Oudere recensies

'het mysterieuze naamloze gedicht' - Said El Haji over de bloemlezing 'War on War'
'Mijn klankkast is een paardenstal' - Abe de Vries, Farsk, 21-03-2003 (vertaling uit het Fries)
'Hoteldebotel' - Wouter Godijn, Dagblad van het Noorden, 28-03-2003
'liever een woord te veel dan te weinig' - De Recensent, 23-06-2002

'De schrijver schetst' - Meander op zondag, 19-05-2002
'Schitterende gedichten' - Dagblad van het Noorden, 12-04-2002
'Dat prikkelt de geest' - NRC, 7-12-2001
'Van Troelstra tot Bruinja' - De Leeuwarder Courant, 30-11-2001
'De jonge dichters verlangen terug naar vroeger' - Nieuwsblad van het Noorden, 30-11-2001
'Tsead Bruinja ....erg woordrijk' - Schoonschip, september 2001
'Geschikt' - St. Nederlandse Bibliotheek Dienst, 18-08-2000
'Gedichten uit de Universiteitsstad Groningen' - Schoonschip '93, september 1999
'Tandarts' - Ravage, mei 1999
'Met de botte bijl' - Verakrant, 27-6-1999
'Wisselvallig' - Ravage, 1998


ENGAGEMENT MET WEINIG KWALITEIT

Door Said El Haji

Waren het voor 11 september vooral de 'andersglobalisten' die hun stem verhieven voor een eerlijkere en rechtvaardigere verdeling van macht en rijkdom in de wereld, sinds de 'war on terror', niet toevallig een coalitie van de machthebbers der aarde, doen ook dichters een duit in het zakje.

Zichzelf respecterende schrijvers en dichters houden zich liever afzijdig van het politieke en diplomatieke slagveld, waarin achterbakse geesten gedijen op het verhullen van feitelijke bedoelingen. Niet in de laatste plaats omdat veel van hen de pretentie heeft voor de eeuwigheid te schrijven, waar kunst gemaakt op de actuele werkelijkheid de - onterechte - naam heeft snel in de vergetelheid te raken. Daarnaast speelt ook een zekere  nederigheid of bescheidenheid de schrijver/ dichter parten, die zich te zeer bewust is van de geringe invloed van zijn pennenvruchten. 'Ik schrijf voor mezelf,' is dan ook een veelgehoorde uitspraak. Wat hem het verwijt van navelstaarderij en onverschilligheid heeft opgeleverd. Paradoxaal genoeg
wordt door veel schrijvers en dichters nog steeds laatdunkend gedaan over dit moeilijke genre: geëngageerde kunstenaars zijn geen kunstenaars, maar 'activisten', is het vooroordeel.
Het moet van lef en bravoure en niet van geitenwollen sokkenidealisme getuigen, wil je je als dichter daar niets van aantrekken. Dan moet er toch ets bijzonder scheefs zitten in de wereld, want het ego laat zich niet zomaar opzijschuiven voor een maatschappelijk incidentje hier of daar.

Zevenbergen en Van Faassen hebben deze onderneming gewaagd, zoals zij (te oordelen naar de ietwat potsierlijke verantwoording, waarin talloze voorbeelden uit het dierenrijk worden opgesomd om de ontaarding van de mens te laten zien) de onder hun redactie verschenen bundel War on war, gedichten geen bommen aan de man brengen. Alsof het iets ongekends is wat ze doen - to boldly go where no one has gone before! Het is me iets te demonstratief. Het dichterskoppel heeft drieënveertig collega-dichters uit verschillende landen bereid gevonden mee te werken aan een poëziebundel tegen oorlog. Aanleiding is de war on terror, die sinds 11 september gaande is. 'We huldigen het standpunt dat kunstenaars zich niet afzijdig kunnen houden van de maatschappij waarin ze leven,' stelt Zevenbergen in zijn verantwoording, die eindigt met Bertolt Brecht's citaat 'And they won't say: Those were dark times. But: Why did the poets keep quiet?' Dus wordt in de betreffende bundel met poëzie de oorlog verklaard aan niets minder dan de oorlog zelf. Wat resulteert in een verzameling gedichten, pseudo-gedichten, dertien in een dozijn-gedichten en regelrechte brandhout tegen de agressieve Amerikaanse real-politiek, tegen de onverschillige, egocentrische, massaconsumerende, westerse medemens, die medeschuldig is, en vóór de lieve vrede. Vrijheid, rechtvaardigheid en gelijkheid voor allen zijn geen holle termen meer. Engagement in de kunst is niet vies, het wordt luid en trots bezongen en de luie, onverschillige, egocentrische en consumerende medemens, terwijl de wereld in brand staat, moet zich diep schamen (...)  
Het lijkt of het de samenstellers eerder om het engagement dan om de kwaliteit van de gedichten te doen is geweest. Er zijn wel uitzonderingen, zoals Ruben van Gogh's 'Veilig gedicht', Mowaffk Al-Sawad's 'voor Kees Schaap' en Salah Hassan's lyrische 'In het oog van de naald' (Vanuit de hemel/ de hemel van ontbering en onverschilligheid/ met de ogen van een vogel/ werp ik een blik/ op de atlas van het bloed/ als een valk die de storm ademt/ omdat warm bloed het heelal vult'), en ook het mysterieuze naamloze gedicht van Tsead Bruinja mag er wezen. Maar op enkele positieve uitzonderingen bouw je geen algemeen positief oordeel.
In hoeverre alle dichters in War on war oprecht betrokken zijn bij de misstanden in de wereld, zich niet hebben laten meesleuren door de waan van de dag en werkelijk geloven in een wereld zonder oorlog, weet ik niet. Voor wie de wereldgebeurtenissen op de voet volgen, is het moeilijk te blijven geloven in het 'goede'. Want wie zich niet wil laten paaien door alle leugens over en weer, bewapent zich niet zelden met cynisme. Wat in ons tijdsgewricht vaak niets anders is dan een stoere, verhulde vorm van onverschilligheid. Oprechte maatschappelijke betrokkenheid binnen deliteratuur is moeilijk van vals te onderscheiden. Pas later blijkt dat wat als engagement werd gepresenteerd, pure vrijblijvendheid is geweest.

War on war, gedichten geen bommen. Onder redactie van Harry Zevenbergen en
Diann van Faassen. SUB. Uitgeverij de Papieren Tijger.


terug naar boven


'mjn klankkast is een paardenstal'

Over het postmodernisme in 'Gegrommel fan satyn' van Tsead Bruinja

door Abe de Vries 

Tsead Bruinja zijn beide eerdere bundels, De wizers yn it read (2000) en De man dy't rinne moat (2002), zijn er in de kritiek over het algemeen niet goed vanaf gekomen. 'Dilettantisme', 'steenkolenfries', 'geforceerd', 'opgelegd modern': pseudoniemschrijver Wiegert Sybrandy hoefde niet naar negatieve kwalificaties te zoeken in een recensie in Kistwurk. 'Nog lang niet uitgerijpt', 'niet in balans', vond ook recensente Babs Gezelle Meerburg in de Leeuwarder Courant. 'Bruinja lijkt met de Franse slag te schrijven,' volgens Harmen Wind in Hjir. Hij zag gebreken in de beeldconsistentie, logica en grammatica.
Piter Yedema in Hjir en Tsjerk Veenstra in het Friesch Dagblad waren positiever, maar de uit de totale hoeveelheid reacties kan de conclusie getrokken worden : tegenover de grote waardering die de performancedichter Tsead krijgt voor zijn optredens, in Fryslân maar vooral daarbuiten, staat een kritisch, soms buitengewoon afwijzend oordeel van de literatuurkritiek over zijn teksten.
Nou ja, 'literatuurkritiek'... Misschien is dat wel een te groot woord voor het genre dat sommige recensenten van Bruinja beoefenen. Dat het Fries in de bundels niet altijd perfect was - of soms slecht - daarover valt men met reden. Maar voor zo ver de pijlen gericht waren op Bruinja zijn stijl werd de roos lang niet altijd geraakt. Wat opvalt, al wandelend door die recensies heen, is dat niet een van de recensenten geprobeerd heeft om Bruinja te plaatsen in de huidige ontwikkelingen in de poëzie. Voor de zoveelste keer speelt hier het eilandkarakter van de Friese literatuur een rol: blijkbaar hebben we genoeg aan onszelf en hoeven we niet over de grenzen te kijken naar wat er ergens anders gebeurt. Waar ik hier op doel is het postmodernistische dichten - of, als we Jabik Veenbaas volgens in zijn kritiek op die term in De lêzer is in duvel, het laatmodernistische dichten - zoals dat sinds de eind jaren tachtig met dichters als Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy en anderen een plek probeert te veroveren.
Over dat woord 'postmodernistisch' hangt vaak als een donderwolk de zware ambitie van datgene dat radicaal 'anders' wil zijn, van 'avant-garde'. Wat betekent dat nu precies? Waar bestaat die methode om de versplinterde werkelijkheid van dit, ons tijdperk gestalte te geven nu precies uit? Het woord 'postmodernistisch' is in de wereld van de kunsten populair. Het wil zo veel, dat het van de weeromstuit zijn betekenis dreigt te verliezen. Evengoed zijn er wat de poëzie betreft wel een paar notities te maken, die ik hier baseer op wat met name de Vlaamse dichter en essayist Dirk van Bastelaere en de Utrechtse taalwetenschappers Thomas Vaessens en Jos Joosten daarover hebben gezegd. Misschien zal dit me dichter bij het onderwerp van dit opstel brengen, de nieuwe bundel van Tsead Bruinja.

illusie en bedrog 

De postmodernistische literatuurtheorie beweert dat de taal uiteindelijk niet een geschikt instrument is om de werkelijkheid mee te representeren en trekt daar de conclusie uit dat elke poging om de werkelijkheid als een eenheid met betekenis te laten zien, illusie en bedrog is. Het sleutelwoord hier is 'eenheid'. Dat is waar de modernistisch - of ouderwets - ingestelde poëzielezer naar zoekt: een mooi afgeronde gedachte, een balans in het gedicht, ook al is die alleen na lang zoeken te vinden.
Wie zichzelf een postmodern schrijver noemt, verwerpt zulke wanen. Dichters moeten bij de tijd zijn. Het is hun plicht om te laten zien dat de 'grote verhalen' afgedaan hebben. Ze moeten zichzelf en de lezers niet langer voor de gek houden, vindt Van Bastelaere in Wwwhhoooosshh, zijn essaybundel over poëzie. Een eerlijk gedicht, schrijft hij, 'is een fragment van een tekstueel zelf', een brokstuk dat met de gangbare criteria niet langer gestaafd kan worden. 'In het gedicht zelf is er een zodanige schittering van fragmenten dat het niet mooi meer is.'
De modernisten herkenden hun eigen onmacht om de werkelijkheid te representeren ook wel, maar troosten zichzelf met teksten die een representatie van de werkelijkheid leken. Ze schiepen een eigen werkelijkheid, om de aanwinsten van het denken in termen van eenheid niet te moeten afleren. Maar postmodernisten gaat het nu net om de representatie van het onrepresenteerbare. Van Bastelaere: 'Het onrepresenteerbare wordt hier in de vorm zelf gesuggereerd. Hier geen troost omdat deze modus van het sublieme precies de heersende vormconventies vernietigt en de geldende smaken negeert. Er worden geen nieuwe vormen gezocht om het publiek te plezieren, maar om beter aan te geven dat het onrepresenteerbare bestaat.'
Dit uitgangspunt leidt tot een verscheidenheid van vervreemdende technieken in de poëzie. Betekenissen worden aangereikt, gesuggereerd en net zo snel weer ondergraven. Logica is  dan weer wel, dan weer niet aanwezig. Tegenovergestelde en elkaar uitsluitende perspectieven worden binnen een vers gebruikt. Werkelijkheid en droom lopen door elkaar heen, net als mythe en geschiedenis. Associatie neemt de plek in van causaliteit, en ga zo maar door. Of, zoals Vaessens het polemisch formuleert: 'Ik denk dat een dichter die het anno nu nog als zijn taak ziet om volledig afgeronde, totaal afgewerkte, met netjes op rijm, ritme en andere regelmaat gesorteerde regels gestoffeerde, verzen af te scheiden - gedichten klaar en áf als een in elkaar gezette IKEA-kast - dat zo'n dichter geen serieuze stem kan zijn in de eigentijdse kunst. En dat heeft dan niets te maken met geborneerdheid of snobisme, maar dat heeft te maken met het feit dat juist deze tijd zowel filosofisch als maatschappelijk vér af staat van volledigheid, heelheid of afgewerktheid. Een dichter die meent alles onder controle te hebben, kan niet anders dan een jammerlijke poseur zijn.'

een warme douche 

Op de overdreven didactische inslag die een postmodernisme krijgen kan dat op deze wijze gepresenteerd wordt, zal ik verderop kort ingaan, en ook op de vraag of het in de eerste plaatse de taak van een dichter moet zijn om taalfilosoof te zijn. In de eerste plaast lijkt het mij van belang om aan te tonen dat de poëzie in Gegrommel fan satyn verwant is aan deze manier van denken.
'Lethe', heet het eerste vers, dat voor de zeven afdelingen in de bundel geplaatst is en dat daarom gelezen kan worden als programmatisch introductiegedicht. Alleen de titel al trekt de wereld van de dood open, zet ons op een grens die in het leven en welzijn niet over te steken is. Vanzelfsprekend is het een clichébeeld, dat begint bij de oude Grieken en de gedichten over Het Laatste Afscheid bevolkt. Met het woord 'Lethe' worden verwachtingen gecreëerd, laat me het zo maar zeggen. Eerst gaat Bruinja mee op het traditionele pad. Zijn 'Lethe' bestaat uit 'de mooiste gedachten' aan een verloren geliefde, bijeen gebracht 'in de hoeken van zijn dichte ogen'. De dichter huilt zichzelf een doodsrivier. Maar dan gebeurt er wat vreemds. De tranen worden een stroom die de dichter 'bij je zuidelijk huis langs wilde laten lopen / stroom die door de koperen leiding de lekkende / badkamerkraan in moest kruipen', om er weer uit te komen als een warme douche.
Dit badderen in de doodsrivier is origineel spelen met een versleten metafoor. In de laatste strofe wordt het gedicht verder over de kop gegooid als 'zij' opeens voor de deur staat, 'en het gat niet weer donker wordt'. Raden om wat voor gat het gaat, loopt op niets uit. Een bevrijding, zoveel is duidelijk, al is het een verzonnen bevrijding. Ook de betekenis van de laatste drie regels kan de lezer wel aanvoelen, maar niet echt de vinger op leggen. Het huilen is voorbij, is de suggestie, als 'ik je weer in mag ademen / en het raam weer open mag / niet om ons maar om aan wat / buiten ons is lucht te geven'. Een verwarrend beeld, je kunt er lang over piekeren. Maar in zijn emotionaliteit werkt het. Om het in postmodernistische termen te zeggen: een voorbeeld van een niet te vinden betekenis die ook als zodanig neergezet is.

fragmenten

Meestal zit er een postmodernistisch programma in de vorm van de gedichten verborgen. Het  lange, derde vers uit de afdeling 'het lichtknopje bij een ander in de tent is het lichtknopje' is een ander voorbeeld. Eerst een strofe tjokvol traditionele beelden uit de romantische traditie - hart, vlam, zee, slapen, water, vuurwoorden - en dan opeens een beeld uit de huiskamer vandaan:

ik kom overeind en loop naar het koffiezetapparaat
een schepje voor twee koppen twee koppen een behoefte

De dichter duikelt uit de hemel in het daagse leven, een herinnering aan een samenzijn. Twee koppen, het zegt genoeg. Dan denderen we verder op naar een kerkhof, dat een metafoor zou kunnen zijn voor de poëzie van de herinnering. De dichter zoekt een steen om de doden mee te pesten', om haar die uit zijn leven verdween op bergen onder de grafsteen van het gedicht. Aldoor weer opnieuw: 'het vernielen van een kerkhof / lijkt een tel meer gesprek als de zondagse stilte van een dood dorp / achter de dijk waar de zee aan slaperige slome slapen likt'. Daarna wordt een nieuw complex van beelden geïntroduceerd die met muziek hebben te maken. Heeft ze hem niet harder horen huilen dan een ingehuurd Grieks jankkoor, of moederlijk aan de rand van het ledikant? Aan het eind raast de dichter net zo hard als de 'kinderen voor kinderenstemmen' terug, 'met een / stukgebeten rode tong / en nog lang niet uitgeput'.

Een prachtig liefdesgedicht. Maar in postmodernistische stijl: in fragmentarische beeldtaal, combinaties uit verschillende beeldtalen, bij elkaar gehouden in uitlopende regels die eenheid suggereren, en tegelijkertijd die eenheid ondergraven.

Spelen met betekenissen, met eenheid, het bewijst dat we met de bundel in postmodernistisch vaarwater zitten. Alle aanwijzingen voor die stelling na te lopen zou in het kader van dit essay te ver gaan, maar eentje kan er nog wel bij. Dat is de belangrijke rol van het toeval in deze gedichten. Het schrijven van gedichten als rodeo rijden op het toeval, zegt Bruinja:

 bellen geluk wachtend in kelders
van verlangen bellen met namen
die ze schreef bellen met
paarden waar hij op rijdt

Verderop in de bundel is dat weer anders verwoord, in wat ik een van de minste - want een van de meest didactische - gedichten van de bundel vind ('Wat doet hij?'). De dichter zegt tegen iemand die hem naar zijn gezang vraagt: 'mijn klankkast / is een paardenstal / ik weet niet wat eruit / komt draven / laat haar toevalstreffers / jou een waarschuwing zijn'.

kromme beelden 

In Gegrommel fan satyn praat de dichter in de meeste gedichten tegen zichzelf, en in sommige gedichten tegen haar die hem heeft verlaten, of die hij verliet. Een relatie die op niets uitliep. Of beter: die op een interessante dichtbundel uitliep. De beelden zijn sterker, de metaforen beter als in de twee voorgaande bundels, het Fries is dit keer zonder storende fouten en de gedichten, deels gebaseerd op geluids- en beeldassociaties, weten over het algemeen beter waar ze heen willen. Bruinja, ondanks zijn postmodernistische inslag, kan de romanticus in hem niet onder de duim houden en dat is mar goed ook. Het procédé van de ferfremdung gaat meestal niet zo ver dat we uit het oog verliezen waar de bundel over gaat.

Wie de diepere bedoeling van bovengenoemde technieken - want het zijn technieken - niet ziet, wie geen antenne heeft voor de poëtisch-theoretische boodschap die hier ook uit wordt gedragen, die staat al snel vreemd met zijn of haar ogen te knipperen. Die zal struikelen, net als Joop Boomsma in zijn recensie in Trotwaer (mei 2002) over De man dy't rinne moat, 'over kromme beelden, over zinnen die niet afgemaakt worden of doorlopen in andere zinnen, over op het oog onlogische afbrekingen, over een overvloed aan adjectieven'.

De verklaring voor zulk 'krom schrijven' waar het dan op uitdraait, is meestal dat Bruinja 'te haastig' is, of dat teksten die het goed doen bij performances nog geen goede leesteksten opleveren. Een vreemde reactie. Ik zou zeggen: laat de recensent de schrijver eerst maar eenss serieus nemen. Ga na wat zijn of haar bedoeling kan zijn. Bewijs dat bedoeling en resultaat  niet met elkaar overeenkomen, is een beter fundament voor kritiek als roepen dat je niet eet wat je niet kent.  

taalmannetje

Het interessante aan Bruinja zijn poëzie is de beeldrijke confrontatie van een romanticus die het uitschreeuwen wil (dat is de man die al die grote woorden gebruikt), met een taalmannetje dat begrijpt - wil aantonen - dat een naar de poëzie getransporteerd Fortuinadagium van 'opschrijven wat je voelt' nooit bewaarheid kan worden. Die spanning zit in zijn beste gedichten, en dat zijn er in deze bundel een hoop.

Ook is er wel eens een miskleun, met name in gedichten die eerder een didaktisch - ik noemde het hierboven al - dan een poëtisch doel lijken te hebben. Het gedicht 'Wat doet hij?' is een voorbeeld. De eerste wet van het schrijven - ook anno 2003 - is: 'show, don't tell'. Ook de laatste afdeling van de bundel, 'gruis', kan mij om die reden niet overtuigen. Het laatste gedicht gaat zo:

kwam hier om sterrenstof te worden
om als een kind van deze tijd
nu te zijn
ik ben nu
ik ben deze tijd
rijd op een smerig paard zonder naam  

Zo'n gedicht is mij te pamfletachtig, en dat mankement hebben wel meer gedichten in Gegrommel fan satyn. Sommige gedichten brenge naar mijn smaak de heilsboodschap van de nieuwe poëzie te eendimensionaal. Sommige andere gedichten, zoals dat met de beginregel 'verscholen proefde ik het mes overdwars', zijn één en al raadsel. Als de lezer niet bedenken kan - geen aanwijzingen krijgt - van welke werkelijkheid aangetoond wordt dat die niet te representeren is, schiet de postmodernistische dichter zijn doel voorbij. Waar de lezer totaal geen grip op krijgen kan laat hij los. In deze poëzie is het de kunst om de lezer op weg te helpen, niet om hem te remmen in zijn wandeling. Het is de kunst om hem fata morgana's en verwarrende lichtflitsen te tonen, niet om hem in het volslagen duister te laten staan.

positie kiezen

Het valt niet altijd mee om de valkuilen van het postmodernisme heen te lopen. Zo heeft deze literatuuertheorie een kern van artistiek nihilisme en een pessimisme in zich,  dat volgens de wetten van de logica aan het eind moet leiden tot het oplossen van de literatuur. Want als er niet meer gerepresenteerd kan worden, en als we door en door hebben laten zien dat dit het geval is, waarom zouden we dan nog schrijven? En waarom zouden we dan nog criteria proberen te vinden om 'goede' en 'slechte' literatuur aan te staven? Ten opzichte van dit soort vraagstukken moet  de dichter zijn positie kiezen.

Dan is er wat ik voor het gemak noemen zal de 'didaktische verleiding'. Angst om niet begrepen te worden, kan er toe leiden dat de dichter zijn gedichten vrij veel 'uitleg' meegeeft, wat de zeggingskracht van die gedichten vaak niet ten goede komt omdat het meestal om tekstfragmenten gaat die als poëtische bouwstenen hun plek niet echt vinden. Als hij of zij op dit gevaar geen acht slaat, wordt de dichter al snel een onderwijzer. Vergelijk het eerder aangehaalde citaat van Dirk van Bastelaere: 'Er worden geen nieuwe vormen gezocht om het publiek te plezieren, maar om beter aan te geven dat het onrepresenteerbare bestaat.'

Een derde probleem met de postmodernistische literatuurtheorie, in mijn ogen, is dat het gaat om een representatietheorie die zo radicaal is dat de plek en de functie van kunst in een sociale context uit het oog verdwijnt. Beweren dat representatie met het gereedschap van de taal niet mogelijk is en daar over willen schrijven is een theoretische-fundamentalistische keuze. Daar tegenover staat de psychologische - menselijke - noodzaak van de kunstenaar zich te uiten, liefst op zijn of haar meest persoonlijke wijze over zijn meest persoonlijke thema's, en de drang bij de lezer om daar kennis van te nemen. Dit zou tot een wat pragmatischer denken kunnen leiden. In het geval van goede poëzie herkennen lezers een deel van zichzelf in wat er wordt gebracht, en dat geeft weer ruimte aan andere onderwerpen als het 'onrepresenteerbare'.

Kan een schrijver niet altijd terugvallen op de pragmatische oplossing van het Wittgensteinsiaanse 'taalspel'? Alle taal grijpt terug op pragmatische sociale afspraken, niet op meetlatten die buiten de mens verborgen liggen. Alleen binnen dit kader van afspraken - dat taal wil wat representeren moet, anders wordt de wereld doofstom - kan hij proberen om zijn eigen taalspelletje te spelen en zijn eigen taalmannetje te zijn, zonder meteen van dichter te veranderen in taalfilosoof. Bruinja worstelt in zijn bundel met dit soort kwesties. Het wordt tijd dat zijn recensenten de mouwen ook opstropen. (www.farsk.nl)

vertaling: Tsead Bruinja

terug naar boven


hoteldebotel

door Wouter Godijn

'...maar als u nog iets mooiers wilt kopen, koop dan de nieuwe bundel van de Friese dichter Tsead Bruinja Gegrommel fan satyn...Ik ben helemaal hoteldebotel van deze bundel. Bruinja's liefdesgedichten gaan door merg en been: 'ik verzamelde uit alle plaatsen waar ik aan je had gedacht / de mooiste gedachten bracht ze bijeen in de hoeken van / mijn gesloten ogen (...) / leg je nog een keer in mij ten ruste / leg je neer zoals ik mij loom in jou neerlegde'. 
Amen. (bron: Dagblad van het Noorden, 28-03-2003)

terug naar boven


Na twee Nederlandstalige bundels in eigen beheer, is 'De man dy't rinne moat' de tweede Friestalige bundel van Tsead Bruinja. Bij deze heel fraaie publicatie van Utjouwerij Bornmeer is een vertaling gevoegd die, ik citeer, 'een letterlijke vertaling van het Friese origineel is, door de auteur bedoeld als een hulp bij het lezen van het origineel, niet als een op zichzelf staande verzameling Nederlandstalige gedichten'. Vermits ondergetekende op ruim 400 km van Friesland woont en totaal Friesonkundig is, moet ik hier iets zinnigs zien te verkondigen over Nederlandse gedichten die eigenlijk niet als dusdanig zijn bedoeld. Dus, voor alle duidelijkheid, dit is een recensie van De man die lopen moet, het hulpmiddel bij de dichtbundel De man dy't rinne moat van Tsead Bruinja, maar om mijn Noord-Nederlandse vrienden tevreden te stellen, zal ik in beide talen uit de bundel citeren.

Tsead Bruinja houdt van vette, barokke poëzie. Liever een woord te veel dan te weinig. Overbodige woorden laat hij staan. Hoe ik dit alles zo goed weet? Het staat allemaal te lezen op zijn webstek, waar hij de bezoekers in tien verschillende talen welkom heet.
Overbodige woorden laten staan, dit vloekt volledig met de alom gehuldigde stelling dat poëzie tot zijn essentie herleid moet worden, dat poëzie een glanzende kiemcel is in vergelijking met het prozagewas. Niet zo bij Tsead Bruinja, makelaar in prozapoëzie. Deze dichter breit de woorden aan elkaar totdat hij een taalsjaal bekomt die niet één keer maar wel tien keer rond de nek kan gedraaid worden. Dit is verstikkende parlandopoëzie, en door het ontbreken van hoofdletters en leestekens geen lust, maar veeleer een last om te lezen.

In veel recensies die over deze bundel verschenen, wordt de loftrompet gestoken over het openingsgedicht Brugman bruidegom - Brêgeman, een gedicht van drie pagina's over een op sterven liggende vader. De kracht van dit gedicht zit hem in de enkele malen terugkerende versregel bind me de houtjes onder (byn my de houtsjes ûnder), een regel die de dichter inlast in een steeds anders klinkend refrein. De eerste keer luidt het aldus:

kom vader bind me de houtjes onder
    kom heit byn my de houtsjes ûnder
ik heb de krappe jongenslaarsjes bijna aan
   ik haw de krappe jongeslearskes has oan
kom bind me de houtjes onder
   kom byn my de houtsjes ûnder
het ijs is dun als je vermoeide gezicht
   it iis is tin as dyn wurge antlit
door waterige ogen staar je me aan
   út wetterige eagen stoarrest my oan
kom nog een keer uit je dik wollen graf
   kom noch ien kear út dyn tsjúk wollen grêf
en bind me de houtjes onder
   en byn my de houtsjes ûnder
het water zal ons over zich heen zien vliegen
   it wetter sil ús op har fleanen sjen

Acht mooie versregels, dat wel, geplukt uit een gedicht van maar liefst 86 regels, witregels inclusief. Tussen de refreintjes door haalt Bruinja herinneringen op aan zijn vader, hoe die bijvoorbeeld ooit eens te keer ging tegen een muziekleraar.

vertel nog eens hoe je de leraar
   en fertel nochris hoest de learaar
muziek die je met de sleutelbos laf
   muzyk dy't dy mei de kaaien sleau
fel tegen de oren sloeg recht
   fûl tsjin 'e earen reage rjocht
in z'n zak trapte flauwgevallen zogenaamd
   yn 'e sek wâldest flaufallen sabeare

Enzovoort enzovoort, dit gaat maar door en door, woorden woorden, veel te veel, veel te breed. Brainstormpoëzie. Gooi alle herinneringen aan vader maar op een hoopje, en pas op, niks weggooien of verkwisten, alles gebruiken. Mijn advies: herschrijf dit gedicht tot 1/3 van zijn lengte en het zal niks aan kracht inboeten, wel integendeel.
In al dat taalgeweld duiken wel eens mooie beelden op. Zo is de mist een gordijn van flinterdunne polonaisespoken (de mist in gerdyn fan flintertinne polonêzespoken) en ligt aan de waterlijn het lijk van een vogel dat op een slaafs braaf hondje lijkt (it omskot fan in fûgel dy't op in slaafsk braaf hûntsje likket).

Eén enkele keer houdt Bruinja het wél kort en dat zijn dan ook vaak (niet altijd, zie verder) de mooiste gedichten. De aanhef van Zij heeft haar gouden haar verzilverd - Sy hat har gouden hier fersulvere (wat een mooie titel) mag er best zijn.

in een droom heeft zij haar gouden haar verzilverd
   yn in dream hat sy har gouden hier fersulvere
voor een vergeten prijs
   foar in fergetten priis
wat het zoute water en de felle zon
   wat it sâlte wetter en de felle sinne
eerder tevergeefs probeerden
   earder om 'e nocht besochten
was nu in één nacht ijs
   wie no yn ien nacht iis

Maar in het volgende gedicht buldert het woordkanon weer als vanouds, en het weglaten van leestekens en interpunctie, een procédé dat wel uitstekend werkt in bijvoorbeeld de iele poëzie van Miriam Van hee, maakt het allemaal nog zoveel nerveuzer en  drammeriger.

Leven, liefde en dood, er zijn geen andere thema's dan deze, ook niet bij Bruinja. Op pagina 36 staat het liefdesgedicht Lucht, het kortste van de hele bundel. Het zal dus wel goed zijn, hoor ik u hoopvol vragen. Helaas, geachte lezer, short is niet altijd beautiful. Geen woordenkramerij deze keer maar wel een vermelding in het Guiness Book of Records als het meest belabberde liefdesgedicht in de Nederlandstalige literatuur. Leest u zelf.

we zitten aan tafel we happen
   wy sitte still by de tafel we happe
laten vrienden zien hoe verliefd
   litte freonen sjen hoe fereale
we nu echt zijn we zoenen
   oft wy no wier eins binne wy tútsje
met de tong met de lippen
   mei de tongen mei de lippen
verlegen schudden we elkaar de hand
   skruten fûstkje
draaien om elkaar heen
   wy draaie om elkoar
en dan zonder woorden
   hinne en dan sûnder wurden
zoals niemand ons kent nemen we
   sa't net ien ús ken nimme we
afscheid van een leven samen
   ôfskie fan in libben tegearre

Puberaal, puberaler, puberaalst!

Toen Tsead Bruinja zowat drie maanden geleden vroeg of hij 'De man dy't rinne moat' ter bespreking aan de Recensent mocht aanbieden, en ik hem vriendelijk liet weten dat ik de klus wel wou klaren, hadden hij noch ik kunnen vermoeden dat dit geen blijde eerste kennismaking zou worden. Sorry Tsead. Ik zag je afgelopen winter op de Nederlandse televisie, en je zag me er wel een kerel uit met wie ik graag eens een pint zou gaan drinken, maar vrijspraak is nu eenmaal vrijspraak. Ondanks de hallelujastemming die je op je website meertalig etaleert, heeft het hulpmiddel De man die lopen moet me niet kunnen overtuigen van je grote poëtische talent.

Maar hé, misschien is de bundel wel beter dan zijn hulp, en moet ik dringend Fries gaan studeren. (De Recensent, 23-06-2002)


de schrijver schetst

door Peter Jongsma


De vierde bundel van de Friese dichter Tsead Bruinja (1974) is getiteld De man dy't rinne moat (vertaald: de man die lopen moet). Het is de tweede Friestalige bundel die verschijnt bij Uitgeverij Bornmeer, de andere twee waren in eigen beheer.
De bundel opent met het fraaie gedicht 'brêgeman', een vers van drie pagina's over een op sterven liggende vader. De schrijver schetst, aan de hand van enkele herinneringen, een beeld van zijn vader met als lyrisch hoogtepunt: "swier as stien lei it brek oan ferjiffenis / yn 'e búk doe'tst it krús net mear / om 'e nekke ha koest en jim mem / gjin himels hûs mear hie om dy yn op te wachtsjen."
Wat de bundel indrukwekkend en daarom de moeite waard maakt, zijn die gedichten die met een overtuigende vlotheid geschreven zijn. En daar zijn er nogal wat van. Bruinja raast van momentopname naar momentopname, van metafoor naar metafoor, zonder zichzelf te verliezen in overdreven woordgebruik, zonder langdradig te worden. Het ontbreken van interpunctie of hoofdletters creëert een gevoel van snelheid, wat vaak in schril contrast staat met de inhoud van het gedicht.
De man dy't rinne moat is een bundel over oud worden, over jong blijven en alles wat daartussenin zit. De manier waarop Bruinja dit alles beschreven heeft, doet misschien af en toe wat ouderwets aan ("It is hjir stoffich Tsead / de biezem moat troch / dyn fersen hinne"), maar de meeste verzen zijn te mooi om nooit gelezen te worden. (Meander op zondag, 19 mei 2002)

(...) Strikt genomen kan men niet van vrienden of geliefden spreken als men ze misloopt - dat is de grappige paradox, aan het slot van Tanaka's klaagzang. Je zou het daarnaast ook een dom gedicht kunnen noemen. Deze dichter denkt blijkbaar dat ontmoetingen tussen mensen zich aan dezelfde becijferbare omloopsnelheden en snijpuntberekeningen houden als kometen - al is deze geestige domheid misschien ook wel opzettelijk.
Of Tanaka nog leeft weet ik niet, maar zijn beste vriend diende zich onlangs aan, in de persoon van Tsead Bruinja, geboren in 1974. In diens bundel De wizers yn it read (2000) staat een titelloos gedicht dat, toevallige ontmoeting, de tegenhanger van Tanakas 'Toevallige ontmoeting' is. Hier is de liefste er al meteen, in het eerste woord zelfs. Hier wordt niet uitgekeken naar een denkbeeldige toekomstige ontmoeting, maar juist teruggekeken op een gedeeld verleden van vermoedelijke mislopingen, vergissingen, verboden, wetten en praktische bezwaren. Het is een overrompelend gedicht, zonder hoofdletters, zonder leestekens, zonder rijm. Zo begint het, in de vertaling van Jabik Veenbaas: 'liefste niemand weet hoe wij in eerdere levens / elkaar voorbij liepen of de bus misten waar één / van ons beiden in zat'. En zo volgen er nog meer redenen voor gemiste liefde. Te groot leeftijdsverschil, onverenigbaar geloof, te grote afstand, verschillende culturen op verschillende continenten: 'ik was misschien druk in de weer met / het uitvinden van vuur terwijl jij en je vrijer // ginds over de oceaan de kaarsen ontstaken.' Het zijn ook hier weer overdreven voorstellingen van een verliefde die zijn liefde gevonden heeft en nu de rest van het universum alleen nog maar kan zien als een verzameling van niet tot stand gekomen ontmoetingen. En ook hier wordt het kleine weer gemakkelijk met het grote verbonden. Dit is het lied 'van twee die één worden', dus dat is mooi. Maar als ze ooit moeten scheiden zal 'dit heelal' (alsof er meer dan één heelal is) te klein zijn voor hun verdriet. En als ze niet tegelijk mogen sterven dan, hoopt de dichter, 'laat tijd ons uit elkaar rukken'. En net toen ik me afvroeg hoe dat er precies uit zou moeten zien, las ik, in de slotregel: 'wij slaan terug met bruggen van woorden'. Een mooi beeld voor hoe een gedicht een toevallige ontmoeting tot stand kan brengen: een lichte luchtbrug van woorden en zinnen gemaakt, moeiteloos te spannen over alle talen en tijden heen, bijvoorbeeld van Rinsumageest (geboorteplaats van Bruinja) naar Osaka (laatst bekende verblijfplaats van Tanaka) naar overal - overal waar maar lezers zijn. (NRC, 12-04-2002) 

terug naar boven

 
 
(...) Een heel andere dichter is de Fries Tsead Bruinja, van wie onlangs de bundel De man dy't rinne moat verscheen. Niet elk gedicht is even mooi, maar er staan schitterende gedichten in deze bundel. Hoogtepunten zijn het openingsgedicht Brêgeman, een elegie voor een bijna gestorven vader in de vorm van een schaatstocht en Sy fynt it net slim dat sliep net komt at sy har teare eagen. Het is al vaker vertoond, maar het verrast me toch altijd dat iemand die nog jong is met zoveel inlevingsvermogen over een stokoude vrouw kan schrijven. Misschien denkt u nu: niets voor mij, want ik spreek geen Fries. Maar ik heb hierboven ook maar gedaan alsof. Er is een makkelijke leesbare, kraakheldere vertaling aan de bundel toegevoegd. Als u deze mooie bundel niet wilt aanschaffen, zult u een ander excuus moeten verzinnen.(Dagblad van het Noorden, 12-04-2002) 

terug naar boven


(...)Tsead Bruinja - wat een boel Friese en Groningse namen in deze bundel: Klaske, Tjitse, twee keer Tjitske, maar ook een Ayatollah - schrijft normaal alleen in het Fries, maar hier zijn Nederlandse gedichten opgenomen. En die zijn prachtig. De kortademigheid, het gebrek aan interpunctie, de gewaagdheid van zinnen die door elkaar lopen, dat alles verwart gedicht en lezer. Het zet je op een ander spoor. Bruinja's gedichten lijken een beetje op de gebroken verhalen van Dirk van Bastelaere en Peter Holvoet-Hanssen: ze zitten tussen proza en poëzie in en scheppen zo een nieuw universum. Een gedicht als 'Ramsoep met stootgarnalen' begint met 'knuffelstreken branden gaten door zolders/ zoals sigaretten vallen door strak pantystof'. Dat prikkelt de geest.(...) (NRC, 7-12-2001)

terug naar boven



van troelstra tot bruinja

 
Jabik Veenbaas zocht mooie Friese liefdesgedichten bij elkaar. De reclamewereld heeft er de mooiste van gemaakt, waarbij elke lezer denkt: dat maak ik zelf wel uit. Maar ondertussen mag hij Veenbaas wel dankbaar zijn voor zijn werk. Hij heeft ze immers ook nog eens vertaald, als er geen geschikte Nederlandse tekst te vinden was. (...) De bundel geeft een mooi overzicht van de Friese liefdespoëzie van 1880 tot 2000. In de loop van de tijd werd de liefde soms wat explicieter (Smink) of ruiger (Hessel Miedema) of Hilarischer (Cornelis van der Wal) bezongen, maar het aardige is dat de jongste dichter, Tsead Bruinja, een tamelijk klassieke toon en strofebouw heeft. En dat terwijl het gedicht - het wordt een klassieker - zo mooi paradoxaal en geheimzinnig is, met een moderne aandacht voor het begrip tijd. En misschien daarom is het een puur liefdesgedicht voor alle tijden. (Remco Ekkers, De Leeuwarder Courant, 30-11-2001) 

terug naar boven



de jonge dichters verlangen terug naar vroeger


(...) Vanuit de lucht laat niet over de hele linie staaltjes van vakmanschap zien. Zowel in stijl als als beeldgebruik missen enkele dichters regelmatig de boot, en uit teveel onrijpe pennen kwamen gedichten die niet meer bieden dan een enkel mager geintje of ideetje. Daar staat echter genoeg wek tegenover, onder meer van Steven Verhelst en Tsead Bruinja - al blijft ook in hun werk de gedachte nogal eens achter bij de taal.' (Nieuwsblad van het Noorden, 30-11-2001) 

terug naar boven


Friestalig debuut van een jonge dichter (1974), die in 1998 en 1999 al twee nederlandstalige bundels in eigen beheer uitgaf. Het schrijven in zijn moedertaal ervaart hij als een thuiskomen vanuit het hoof en verstand, terug in eigen lijf en lichaam. Een aantal verzen is eerder gepubliceerd in de literaire tijdschriften 'Hjir', 'Trotwaer' en 'De Blauwe Fedde'. De 37 gedichten hebben meestal geen aparte titel, maar zijn onderverdeeld in zeven hoofdstukken. De benaming van elk hoofdstuk kan de lezer tot steun zijn. De dichter bedient zich van de vrije versvorm en gebruikt hoofdletters noch punten. Een aantal gedichten is zeer toegankelijk, andere moeten meermalen gelezen worden wil men grip op de materie krijgen. Qua thematiek komen levensthema's als ziekte, leven, dood, liefde en familierelaties aan de orde. De bundel is voorzien van een fraaie reliëfomslag van de inmiddelsbekende vormgever Gert Jan Slagter. Geschikt voorliefhebbers van moderne Friese Poëzie. 
(M. Claus-de Jong, (St. Nederlandse Bibliotheek Dienst) 

terug naar boven



'De nieuwe poëzie spreekt voor zich. Moderne jongeren als Tsead Bruinja en Peter Holvoet-Hanssen lijken daarnaast ook nog erg woordrijk te zijn. Ik bedoel dit niet als een eufemisme voor breedsprakig. Zij willen namelijk ook inhoudelijk wat zeggen en zien de poëzie als instrument om een levensgevoel door te geven, en dus niet slechts als vorm.'
(Karel ter Voorde in de rubriek Periodiek, (recensie tijdschrift Krakatau),  Schoonschip, september 2001)

terug naar boven



terug naar boven


Tandarts

door Marc Hurkmans

Verrassend goede poëzie tref je aan in de bundel Startschot, van de dichters Tjeerd Bruinja, Daniël Dee, Petra Else Jekel en Ramona Maramis. Ze vormen een dichtersgroepje dat al een paar keer optrad op podia in Groningen en die nu het land en wie weet de wereld gaan veroveren.

De presentatie van Startschot vond 14 mei jl. plaats in Muziekcafé Koekkoek in Groningen, waar Bruinja zelf dichtersavonden organiseert. Bruinja (Rinsumageest, 1974) zelf opent de bundel en hij is er een stuk op vooruit gegaan sinds zijn vorige bundel Vreemd gaan, als ik dat even zo mag zeggen. Met soms wat sentimenteel aandoende gedichten, weet hij toch te overtuigen met prikkelende taal die genoeg aan de verbeelding overlaat.

De Zuid Afrikaan Daniël Dee (1975) daarentegen blijft me teveel hangen in hardopdenkerij, die het waarschijnlijk wel goed zal doen op een stand up podium. Bij Petra Else Jekel (Arnhem, 1980) valt op hoe ze ieder woordje gewogen lijkt te hebben op een overgevoelige schaal. Hoogtepunt is 'Aantekeningen van de nacht', waar bij voorbeeld staat: 'vanuit deze toren luistert zij/naar de wind die haar oren/schoonveegt van woorden.' Klasse.

Ramona Maramis (1968, Haarlem) tenslotte, heeft veel met muziek, met rock 'n roll wel te verstaan. Ze DJ't en schijnt ook in een band te spelen. "tussen mijn garage tanden/en lippen/installeer ik drie plectrums/felrood/ helblauw/maagdelijk wit met gouden reliëf/ ik zie voor me, mijn scharrel van eergisteren/ik haal relaxed een geknapte snaar door mijn gebit/ mijn tandarts is ook een rocker. vandaar[...]."

Of de vier op het podium overeind blijven, weet ik niet. Deze bundel blijft in ieder geval voorlopig binnen handbereik, eh tandbereik (ook mijn tandarts is namelijk een rocker).

Bron: Ravage #285 van 28 mei 1999. http://www.ravagedigitaal.org/













terug naar boven



wisselvallig

door Marc Hurkmans

Overigens was Droog tot voor kort programmeur in Muziekcafé Koekkoek in Groningen. Daar vinden nog steeds iedere woensdagnacht vanaf 00:30 uur poëtische uitspattingen plaats. het roer van Droog is overgenomen door Tsead Bruinja, en hoe kan het ook anders: Bruinja dicht zelf ook. Zichzelf begeleidend op gitaar vertolkte Bruinja onlangs in café Bordelaise te Den Haag werk van Beat-dichter Allen Ginsberg. Van z'n eigen gedichten kunnen we genieten in de bundel Vreemdgaan, Bruinja is minder heavy dan Droog, roert minder grote onderwerpen aan. Een zeer wisselvallige bundel is dit. Soms ontwapenend pathetisch, vooral in het paginalang voortdenderende Hersenvonk en hartgebonk, wat overigens een fraaie titel is. Hierin lezen we onder meer:

ik schrijf omdat ik van je houd
en dat ik dat liever niet zeg
zodat je niet kan zien dat ik op zoek ben
naar iemand die leest 

Zo lusten we er nog wel een paar. Gelukkig is het niet overal zo puberaal gesteld. Op pagina 49 deelt Bruinja de volgende klap uit.

Moderne Stigmata

uit de plunjezak
na lange tijd
op zolder bewaard
door kleinzoon
in 2063
naar beneden
gehaald
begint het weer
te bloeden
het verband
dat Opa en Oma herinnert
aan vrolijke verkrachting
en gezellige volkerenmoord

En zo eindigen we toch weer bij een paar klinkende woorden voor de aflopende eeuw. Waarde uitgedebatteerde consument: storm de straat op, maak een scherf van je stem, en eenmaal thuisgekomen (als je een thuis hebt tenminste) spoel dan alle waanzin weg met een handvol slotakkoorden. Bijvoorbeeld met deze poëzie. (De Ravage, 1999)

terug naar boven