Engagement: warme sjaal aan kapstok, het overbelaste knaapje - Tzum
Door Jane Leusink
De sjaal hangt speels aan een knaapje en staat afgebeeld op het titelblad van de eerste afdeling ‘in de kou een vriend vinden’ van deze zowel Fries- als Nederlandstalige bundel. De eerste reeks is lange opsomming van disticha en terzinen met regels als: ‘in het huis van een ander wonen’, ‘de huid willen verlaten’, ‘van grond afscheid nemen’. Het lijkt te gaan om een proces van loslaten dat met gewond raken gepaard gaat en dat zich net zo lang herhaalt tot je ‘in je eigen wond [kunt] wonen’. In de tweede het indrukwekkende in memoriam voor de in 1942 in Dachau vermoordde Friese pater Titus Brandsma oftewel Anno Sjoerd Brandsma – Bruinja draagt deze reeks aan hem op-: ‘ze schopten anno sjoerd en ze schopten titus’. (Er zijn geen leestekens en geen hoofdletters bij Bruinja). De derde heet ‘wisseltong’ (het omzetten van een spoorwissel) dat filosofeert over soorten gelijk van de wereld, waarbij de tijd de kroon spant.
In de tweede afdeling ‘hang niet alle kleren aan dezelfde kapstok’ lees ik regels als: ‘ik vergroei met de stoel/waarover ik uitloop’ (opgeblazen en uitgevouwen), is er sprake van een machinist ‘die als een pas geschoten haas/achter in mijn mond/moest besterven (ren), en, in het laatste gedicht van de reeks, van:‘ riep de leegte op/die ik toesprak’. Er lijkt een relatie geëvalueerd te worden, was de kapstok te vol?
‘Voorlopig land’, de derde reeks in deze bundel, werd ook als videokunstwerk gemaakt samen met Herman van Veen en beeldend kunstenaar Jules van Hulst. Het kunstwerk werd afgelopen voorjaar geprojecteerd op de kerk de Oldehove in Leeuwarden.
‘Zwanendrifter’ lijkt te gaan over het houden van zwanen, een omstreden tak van sport in de veehouderij. Er zijn slachtoffers, er wordt een dier (een zwaan?) of iemand gevild: ‘van kruin tot kruis /door mijn tere huid getrokken’ (verlichting), ‘en zo zeggen wij dank/voor de sterke benen die je ons gaf/en de weke nek’ (volksheld).
Lijkt, schrijf ik steeds, dat komt omdat ik er niet altijd zeker van ben. Bruinja schrijft vaak mooie, duidelijke regels, maar laat de lezer, in elk geval deze lezer, wat het verband ertussen betreft regelmatig in de steek. Aan de andere kant, opper ik voorzichtig, kun je deze gedichten ook zien als uitgestalde tekens, letters en woorden op een pagina, verwijzend niet uitsluitend naar vastliggende maar ook naar mogelijke betekenissen. Te lezen als een abstract schilderij. De delen van het gedicht breng je als lezer zelf in (nieuw) betekenisverband, je bouwt het gedicht als het ware (opnieuw) op.
In de laatste afdeling van de bundel ‘ze kwam voor een huwelijk’ wordt in vijftien gedichten het ontroerende verhaal verteld van Jopie van Jan en Klaske, over een zwak begaafde jongen die een naamloze vrouw en een jongetje vindt slapend onderaan de dijk:
Wij komen uit zee
Ik wilde een kind
Maar mijn man was van plastic
Ik wilde een triomf
Prachtig komen deze gedichten overigens uit als je Soundcloud-opnamen van ze beluistert. Bruinja heeft een gelijkmatige ritmiek, vleiend, veroverend, strak, geen gekke accentdingetjes of hinderlijke spraakafwijkinkjes, ook geen geslis of geslik. Bruinja is, kortom, een goede performer. Hij schrijft nu al zo’n twintig jaar de éne bundel na de andere, treedt op in binnen- en buitenland en vergeet zijn roots in het Fries/Groningse niet. Als dichter Anneke Claus in haar gedicht ‘Veen, geen’ schrijft ‘Wie zet het Noorden nu weer/op de kaart’ kunnen we zeker ook aan Tsead denken.
Bron: Tzum, 22-05-2018 - https://www.tzum.info/2018/05/recensie-tsead-bruinja-kapstok/
terug naar boven
Eerste Indrukken - Ooteoote
Door Jane Leusink
van de zon van de lucht
van de plant van de vis
van de vogel van de lucht
van de grond van de tijd
toegerekend – opgeëist
uitgesproken
neem het terug riep je
deel het opnieuw op
laat ons begaan
haal ons aan
*
als je dat doet
zet je de sluizen open
___
Zodra ik een kort gedicht met veel ritmiek en een vis erin tegenkom moet ik denken aan Marc groet ’s morgens de dingen, het beroemde gedicht van Paul van Ostaijen. Het was een van de eerste “moeilijke” gedichten waarmee ik als middelbare scholier (ja, uit de vorige eeuw) werd geconfronteerd. Het was een doorbraak toen het “open” ging en ik ontdekte dat je het alleen maar heel precies hoefde te lezen, gewoon wat er staat dus. Het mag veelbetekenend genoemd worden voor mijn/onze manier van lezen dat we dat niet konden. Tegenwoordig noem ik het gedicht ook wel een grappige en ontroerende voorzetseloefening.
Bij Tsead Bruinja komt alleen de vis aan de orde, geen visserke vis, geen visselijn. De kracht van de associatie met Marc zit ‘m waarschijnlijk in het speelse, het heldere en dingachtige van in elk geval de eerste drie regels van de eerste strofe bij Bruinja.
Behalve dat het een treffend voorbeeld van parallellisme is, is in die eerste strofe het woordje ‘van’ intrigerend, drukt dat een bezitsrelatie uit? En wat is dan van de zon of van de lucht, van de plant, van de vis, van de vogel, de grond en de tijd? Het leven? Daar geeft de strofe geen antwoord op. Je kunt ‘van’ ook vervangen door “over”. De strofe gaat dan over de zon, de lucht, de plant, de vis, de vogel, de grond en de tijd. Merk op dat ‘van’ en “over” in dat geval hetzelfde betekenen.
Zie trouwens ook dat er in de eerste regel sprake is van lucht, in de laatste van grond (naast tijd), dat er in dit gedicht met andere woorden een beweging naar beneden zit.
In de tweede strofe is sprake van drie voltooid deelwoorden. Worden de “dingen” uit de eerste strofe hier misschien aan iets of iemand toegerekend, bijvoorbeeld de vogel aan de lucht, of opgeëist door iets of iemand, bijvoorbeeld de plant door de grond? Moet er ergens iets uitgesproken worden? Mmm. Is er wellicht sprake van mogelijke handelingen die we met deze dingen kunnen verrichten?
Als je het zegt, gebeurt het al: we geven betekenis aan iets zoals de conventie ons oplegt: zeg vis en de manier waarop we in ons hoofd de vis in beeld brengen, verschijnt compleet mee. Het zit in ons (taal)systeem, zeggen we dan. Zeg vis in de context van het gedicht van Tsead Bruinja en bij mij verschijnt het complete gedicht van Van Ostaijen. Dat zit kennelijk in mijn (taal)systeem. Op dat laatste verschijnsel plakken we tegenwoordig het woord intertekstualiteit. Bij ieder woord dat we gebruiken resoneert de conventie, het geheel aan betekenissen dat een woord of een zin produceert, als het ware mee. Dat geldt ook voor een heel gedicht. Het gedicht van Van Ostaijen resoneert in het gedicht van Bruinja. Voor Jane in ieder geval.
Taal schept werkelijkheid, zou je misschien ook kunnen zeggen. Ook: taal schept de manier waarop wij orde brengen in de werkelijkheid om ons heen. In chaos kunnen we niet leven.
In de derde strofe is sprake van iemand die iets roept tegen iemand anders en ontstaat er opeens iets van een verhaal: iemand roept dat je iets moet terug nemen, en opnieuw moet opdelen. Tenminste als je je aangesproken voelt. Wie is die ‘je’?
En dan is de volgende strofe opeens in het meervoud, is er sprake van een ‘ons’, maar wie zijn hier aan het woord? De dingen soms uit strofe één, die willen dat je iets (hun indeling) opnieuw ter hand neemt? Die aangehaald willen worden? Als een kat? Of geciteerd?
En dan dat sterretje, is dat ook een strofe? Een rust soms? Of is het een asterisk en duidt het op een verwijzing, of wordt er iets weggelaten en mogen we zelf bedenken wat?
In elk geval lijken de laatste twee regels over de sluizen open zetten (let op dat er een spreekwoord meezingt) ons tot voorzichtigheid te manen.
Hoe dan ook, ik lees ik dit gedicht als het leven zelf, vanaf het begin, de geboorte, tot en met het eind, de dood “tot in den eeuwigheid” (en daar duikt het onze vader al op). Via geel, blauw, groen, zwart, via de lucht, de plant, de vogel, de vis, de grond en de tijd.
Bron: Ooteoote, 28-05-2018, http://ooteoote.nl/category/eerste-indrukken
/terug naar boven
Recensie voor de bibliotheken / Bol.com en
Door Jelle van de Meulen
Tsead Bruinja (1974) is een dichter die vanaf zijn debuut in 1998 zijn gedichten afwisselend in het Nederlands en Fries publiceert. Zijn laatste Friese bundels verschenen met een Nederlandse vertaling erbij, zo ook deze nieuwe bundel, zijn elfde in totaal.
De bundel is opgedeeld in vijf hoofdstukken of cycli. De openingscyclus is geschreven als een in memoriam voor Titus Brandsma, geboren in 1881 als Anno Sjoerd Brandsma. Brandsma was een maatschappelijk betrokken Friese priester die zich tegen de nazi’s verzette en in 1942 in Dachau omkwam. Het zijn haast bezwerende gedichten in die cyclus, met herhalingen en ritmes die het bij een voordracht, maar ook bij het lezen, goed doen. Het meest indrukwekkende gedicht uit de bundel komt uit deze cyclus:
se skopten anno sjoerd en se skopten titus
se skopten anno sjoerd en se skopten titus
oant de pater blette en de bliedende sei
wy sille foar dy minsken bidde
sadat se ta ynsjoch komme
kollektive earmoed soe
de saak keare kinne
it kastiel fan de siel
krigen de learzens net stikken
yn in brilledoaze ûnder syn oksel
bewarre er de hosty dêr’t it hiele kamp
mei segene waard
hy wegere te leauwen
dat de toare grûn
gjin frucht drage koe
se skopten titus en se skopten anno sjoerd
yn myn eagen in riedsel
dat in riedsel ferflokt
se skopten om skuon dy’t te smoarch
in bêd dat net kreas genôch
betrouwen yn it hege
in smelle ikker foar de ien
ûnwrikber fûnemint
foar de oar
hy wist wat er by him droech
dat wat yn alles sit
ek yn de broeder dy’t him
lapen om `e swolmen
ûnder de fuotten bûn *
Het zijn in zekere zin geëngageerde gedichten, niet alleen in de eerste, aan Titus Brandsma opgedragen cyclus, maar in de hele bundel. Het zijn minder persoonlijke gedichten dan in de vorige bundels van Bruinja. Het gaat vaak over de ander, met soms de nadruk op de ander die moeite doet iets goed te doen. In de tweede afdeling, die de titel van de bundel heeft ‘hinje net alle klean op deselde kapstok’, is de dichter nog het meest persoonlijk en doet hij moeite de ander te bereiken. Dat gaat niet altijd gemakkelijk (“ik moat muoite foar dy dwaan/ my nei dy ta lêze”) en het gaat er, in een volgend gedicht, soms fel aan toe:
alle dagen skriuw ik
oer it stjurre bloed
ik bin in beam
en do stiest te razen
oan de oare kant
dat ik dit switbad
ferskinje moat
ik raas werom
dat ik yn myn fel sit
at ik net strûpt bin
Even verderop eindigt de dichter een gedicht met de regels: “ik tocht dat wy it oprêde soenen / ik hearde mar net fan dy.”
Het titelgedicht van de cyclus en de hele bundel besluit deze afdeling. Het begint met de strofe:
wy kinne it ûntkenne
sy rinne mei ús mei
fijannen bûnsgenoaten
betinke it alle kearen op `e nij
en er spelen een vader, moeder en kind een rol in. Het gedicht eindigt met de twee strofen:
lit de heit de buks leegje op de hazze
as dy de mem yn it sicht rint
oars brekke wy it bern it antlit
slút mûle min om spien
rânebetingsten en foarskriften
rôp de leechte op
dy’t ik taspruts
De derde afdeling is ‘Foarlopich lân / Voorlopig land’. Deze niet gemakkelijk te doorgronden cyclus was onderdeel van een project dat in februari/maart 2018 op de Leeuwarder Oldenhove geprojecteerd werd in het kader van ‘Lân fan Taal’ en Leeuwarden Culturele Hoofdstad 2018. Bruinja werkte voor dit project samen met zanger/caberetier Herman van Veen en beeldend kunstenaar Jules van Hulst. Opvallend in de projectie was de prominente rol van de hazen die in deze gedichten niet voorkomen, maar in andere gedichten van de bundel wel, zoals ook in eerder werk van Bruinja.
In de vierde afdeling, ‘Swannedrifter/zwanendrifter’ staan ook weer behoorlijk raadselachtige gedichten. Apart is hier dat er ook gedichten in staan waarin de dichter met de lay-out speelt door bij sommige regels extra in te springen of zinnen helemaal in hoofdletters op te schrijven. Ook op andere manieren maakt de dichter de gedichten wat luchtiger. In het gedicht ‘moneymanmonkeyman’ speelt de dichter behalve met de lay-out ook nog op andere manieren:
moneymanmonkeyman
wêr wolst him del ha
mei syn brike bek
smoarige wytkop
binnenstebûtenkearde aap
spook
by it hite wetter fan de stêd del
smoarige wytkop
binnenstebûtenkearde app (moaie tikfoet hin?)
wat sil hy dêr by de ein ha?
mei syn brike aap brike bek
hy sil achter it grutte jild oan
hy wol it yn him deltraapje litte **
De laatste afdeling van de bundel, ‘sy kaam foar in houlik’, bestaat uit een serie gedichten die samen een mythisch of sprookjesachtig verhaal vertellen dat zich afspeelt in een kleine agrarische gemeenschap. Vreemde schepsels figureren in het verhaal. De simpele “jopie fan jan en klaske” die op zijn fiets zonder versnellingen de trekkers van het loonbedrijf volgt en onverstaanbaar praat, is zo’n beetje de hoofdfiguur. Drie roeken figureren in de cyclus en overleggen in een boom waar ze hun ontbijtje zullen halen. Er is een ‘johan’, die meestal ‘de amsterdammer’ wordt genoemd en af en toe op een slecht startende scooter naar de stad gaat:
foar kraslotten sei de iene
om in fiskje sei de oare
nei de hoeren miskien
En dan duiken er ineens uit zee een moeder en een kind op, allebei met rood haar en een sproetenneus. Twee dagen slapen ze en niemand weet wie ze zijn en waar ze vandaan komen. daarna geeft de vrouw een verklaring die begint met “wy komme út see” en die voor de bewoners en voor de lezer behoorlijk raadselachtig blijft. Jopie fietst naar het graf van zijn moeder die bij een ongeluk om het leven gekomen is en poetst daar de Bijbelse tekst op de grafsteen schoon: “de mosk it sweltsje fynt in wente / har jongen binne yn feilichheid”.
Het verhaal kent geen happy end en als er niks meer te redden is, zegt de verteller, “dan vergeef ik het de moeder die de wet van de natuur naar haar hand zet en het water roept. En met de woorden van die moeder eindigt deze cyclus en de hele bundel:
ik kaam út see foar in houlik
jo witte wêr’t jo oandiel yn ha
de rinte wurdt meikoarten útkeard
ik kaam foar in houlik fan twa lichems
foar de wrede fermoedsoening
fan wetter mei lân
wat foar de iene in ramp is
betsjut fruchtber begjin foar de oar
ik kaam mei in boeket fan wier en asters
smiet it achter my op `e weagen
en gie ûnder de beam lizzen
ik kaam foar in houlik
lit jim no de hantekening sette ûnder it dokumint
dat jim sels skreaun ha ***
Het zijn op zijn minst intrigerende gedichten te noemen in deze nieuwe bundel van Tsead Bruinja, die meer vragen oproepen dan er antwoorden in te lezen zijn. Dat vereist herlezen, misschien ook wel hardop lezen, maar dat is bij deze gedichten helemaal geen probleem. Op de Nederlandse vertalingen (op de rechterbladzijde) van de oorspronkelijke Friese versies (links) is niet veel aan te merken; dat was bij vorige bundels nog wel eens anders. Toch is het moeilijk om de Nederlandse versies net zo mooi te krijgen als de Friese versies. Door het gemis van de tweeklanken en soms door een andere woordvolgorde gaat er hoe dan ook iets van het melodieuze ritme van de Friese gedichten verloren. Daarom citeer ik in dit stukje dan ook bewust de Friese versies.
* ze schopten anno sjoerd en ze schopten titus
ze schopten anno sjoerd en ze schopten titus
tot de pater bloedde en de bloedende zei
wij zullen voor die mensen bidden
zodat ze tot inzicht komen
collectieve armoede zou
de zaak kunnen keren
het kasteel van de ziel
kregen de laarzen niet kapot
in een brillendoos onder zijn oksel
bewaarde hij de hostie waar het hele kamp
mee gezegend werd
hij weigerde te geloven
dat de dorre grond
geen vrucht kon dragen
ze schopten titus en ze schopten anno sjoerd
in mijn ogen een raadsel
dat een raadsel vervloekt
ze schopten om schoenen die te smerig
een bed dat niet netjes genoeg
vertrouwen in het hoge
een smalle akker voor de een
onwrikbaar fundament
voor de ander
hij wist wat hij bij zich droeg
dat wat in alles zit
ook in de broeder
die lappen om de zweren
onder zijn voeten bond
** moneymanmonkeyman
waar wil je hem langs hebben
met zijn scheve bek
smerige witkop
binnenstebuitengekeerde aap
spook
bij het hete water van de stad langs
smerige witkop
binnenstebuitengekeerde app (mooie tikfoet hè?)
wat zal hij daar uitvoeren?
met zijn scheve aap scheve bek
hij gaat achter het grote geld aan
hij wil het in zich neer laten trappen
*** ik kwam uit zee voor een huwelijk
u weet waar u aandeel in heeft
de rente wordt binnenkort uitgekeerd
ik kwam voor een huwelijk van twee lichamen
voor de wrede verzoening
van water met land
wat voor de één een ramp is
betekent vruchtbaar begin voor de ander
ik kwam met een boeket van wier en asters
wierp het achter me op de golven
en ging onder de boom liggen
ik kwam voor een huwelijk
laat jullie nu de handtekening zetten onder het document
dat jullie zelf geschreven hebben
Bron: Friese Literatuursite, 27-4-2018 - http://www.frieseliteratuur.nl/
terug naar boven
Kapstok, een bundel vol met klein en groot leed, maar vooral het goede - Meander
Door Lennert Ras
Hang niet alle kleren aan dezelfde kapstok is de elfde bundel van Tsead Bruinja. De bundel is tweetalig; in het Fries luidt de titel Hingje net alle klean op deselde kapstok. Ik dacht dat mijn Fries wel aardig was, maar zonder de vertaling kom ik er echt niet uit. Op een of andere manier doet me het Fries ook aan Afrikaans denken, maar dat is misschien een rare kronkel van mij. De bundel is minder autobiografisch dan vorige bundels.
De derde cyclus, ‘Voorlopig land’, maakt onderdeel uit van een videokunstwerk waarvoor Bruinja samenwerkte met Herman van Veen en de beeldend kunstenaar Jules van Hulst. Dit werk wordt sinds 2 februari op de Leeuwarder toren De Oldehove geprojecteerd in het kader van ‘Leeuwarden Culturele Hoofdstad 2018’.
De bundel gaat erover – volgens begeleidend schrijven – om onder moeilijke omstandigheden het goede te doen. De openingscyclus is opgedragen aan karmelietenpater Titus Brandsma (Bolsward 1881 – Dachau 1942). De bundel valt uiteen in vijf gedeeltes of cycli. In de openingscyclus wordt inderdaad het goede gedaan onder moeilijke omstandigheden. Maar er zijn wonden: ‘ze schopten anno sjoerd en ze schopten titus / tot de pater bloedde en bloedende zei / / wij zullen voor de mensen bidden / zodat ze tot inzicht komen.’
De tweede cyclus heeft de bundeltitel ‘Hang niet alle kleren aan dezelfde kapstok’. De cyclus lijkt op een eiland te spelen. In het titelgedicht is al sprake van een moeder met een ongeboren kind .. de moeder en kind spelen een belangrijke rol in de laatste cyclus. De ik ‘riep de leegte op / die ik toesprak.’
De gedichten in de derde cyclus zijn wat korter. Er is bescheidenheid. ‘Jij zei […] ken ik de kleine indruk van mijn leven / op het reilen en zeilen van de kosmos.’ Of in het volgende gedicht:
vergroeid met je teleurstellingen
verknocht aan je vlag
je wilt vooruit
maar op een schaal van wat?
En wat verderop in de cyclus ‘schommel jezelf door de rouw heen’. Er is weemoed en verdriet. Het laatste gedicht van de derde cyclus is dan opeens weer lang en beslaat twee pagina’s.
In de vierde cyclus, ‘Zwanendrifter’, maken de slachtoffers zich nuttig als stofdoek voor een gemeenschap. Dan is er een gedicht ‘BOOMSTRONK’ in kapitalen met een herhaling erin. Opvallend, want herhalingen komen verder niet voor.
BOOM
STRONK
stond met het hoofd
over de schouder
[..]
EN ER KWAM EEN MAN UIT MIJN OGEN GESTAPT
EN ER KWAM EEN MAN UIT MIJN OGEN GESTAPT
EN NOG EEN MAN UIT MIJN OGEN GESTAPT
[..]
In het gedicht ‘volksheld’ komt de titel van de cyclus, ‘Zwanendrifter’ voor. De volksheld stierf gelukkig, maar in armoede. Men heeft sterke benen en een weke nek.
De slotcyclus, ‘Ze kwam voor een huwelijk’, gaat over jopie, jan en klaske en is bijna verhalend. Klaske komt onder een ‘mf’, motorfiets terecht, misschien de Vespa van jopie en jopie bezoekt haar op het kerkhof. Eigennamen worden steevast met een kleine letter geschreven in de bundel.
jopie zette de fiets op de standaard
deed het hek open en liep
om de kerk heen
aan de achterkant lag klaske
in een graf dat haar vader en moeder
voor zichzelf hadden gekocht
jopie pakte zijn zakdoek
deed wat speeksel op het puntje
en begon de tekst op de steen
schoon te wrijven
de mus de zwaluw vindt een woning
haar jongen zijn in veiligheid.
Er is steeds sprake van een moeder met kind in de laatste cyclus. Van die moeder met kind is ‘de mus de zwaluw’ denk ik een metafoor. Ook in het hier geciteerde gedicht doet jopie onder moeilijke omstandigheden het goede. En er is sprake van een Amsterdammer (wordt daarmee de dichter Bruinja bedoeld?). Je zou bijna willen dat de hele bundel verhalend over jopie en klaske ging, maar dat is dus niet zo. En daarom hangt de dichter zijn kleren niet allemaal aan dezelfde kapstok. Hang niet alle kleren aan dezelfde kapstok is een mooie afwisselende bundel met weemoed, pijn, slechtheid, maar vooral ook het goede.
Bron: Meander, 21-4-2018 - https://meandermagazine.nl
/terug naar boven
Prate yn de leechte fan in nije wrâld - De Moanne website
Troch Arjan Hut
De bondel ‘Hingje net alle klean op deselde kapstôk’ ferskynt rûchwei in jier neidat Tsead Bruinja beneamd is ta Dongeradichter. Ien fan de gedichten, it lange ‘foarlopich lân’, wurdt in pear kear yn de wike fan it OBE-paviljoen ôf op de Aldehou projektearre. De twatalige útjefte (Fry/NL) is opmakke as in hantlieding, ynklusyf it budzjetpapier dêr’t de fersen op printe binne.
Wat opfalt, seker ast de Aldehou-projeksje sjoen hast, binne de hazzen dy’t yn meardere fersen opdûke. Se wurde sketten, mar wolle net stjerre.
Foargonger Binnenwereld Buitenwijk stiet fol mei assosjative poëtyske kollaazjes, spontaan en kreatyf fan karakter. Lykwols, nei de ein ta ferlieze de fersen oan spanning en gearhing, as binne it ‘b-kantsjes’ dy’t as boanus taheakke binne. Kapstôk giet dan wer in hiel ein strakker fan start, mei in rige fersen dy’t ûnder de titel ‘yn de kjeld in freon fine’ wol as aparte fersen presintearre wurde, mar wêrfan’t de earste fjouwer suver ien trochgeande tekst foarmje.
It wurd op himsels wurdt in plak om te wenjen, it klinkt as in echo fan Slauerhoff. Mar wennet men yn jins eigen wurd of yn de wurden fan in oar? Wurd en wûne ha yn de earste gedichten in ferlykbere funksje. Minsken diele in taal, men wennet yn inoars wurden en wûnen. Net allinne wurdt yn de kjeld in freon fûn, mar ek ‘yn it soer in sibbe’. Oft Tsead dat by it skriuwen ek yn de holle hie, wit ik net. Op it stuit dat ‘fan de grûn ôfskie’ nommen wurdt (it ferhaal fan de fleanende ketter Simon wurdt oanhelle) rjochtet de dichter de instruksjetaal oan himsels en klaut in nije wûne iepen.
de ienfâld fermannichfâldigje / it publyk net ûnderskatte / en mei de klû begjinne (s. 14)
De lêste twa teksten yn it skift binne ‘Dongeradichten’, ien oer pater Titus Brandsma yn it konsintraasjekamp en Wikseltonge, dêr’t it grutste gelyk en it âldste gelyk tsjinmekoar oer setten wurde, om te einigjen mei in oarlochsliet oer ien dy’t de striid oerlibbet. Brandsma stoar yn de oarloch, hy wie ien dy’t minsken holp, ferbûn en warskôge tsjin maatskiplike opstokelerij. Is wikseltonge in fariaasje op wikseltosk? Kin men wurden weromnimme, de molketong ûntgroeie?
Konkreter wurdt Bruinja gauris net. Ek net yn ‘foarlopich lân’, in tekstkomposyje fan meardere siden dêr’t er nei eigen sizzen besocht hat taal dy’t bylden opropt te mijen, en yn hannelings te skriuwen. Krekt as oar wurk fan Bruinja krijt it gedicht dêrmei wat profetysk, lykas de kwatrinen fan Nostradamus. Men kin der in soad yn lêze. It fers feroaret mei de lêzer mei en makket sa syn libbene ambysje wier. De tekst en de projeksje binne makke yn oparbeidzjen mei Jules van Hulst (bylden) en Herman van Veen (muzyk). It totaalpakket fan de projeksje op de Aldehou (omjouwing en seizoen spylje dan ek nochris mei) is ferfrjemdzjend en betsjoenend. As ‘keale’ tekst op budzjetpapier bliuwt ‘foarlopich lân’ ek oerein, al driget hjir en dêr in oerstreaming. Troch de taal ienfâldich, de strofen koart en de opbou iepen te hâlden, jout de dichter hâldfêst.
Wat opfalt, seker ast de Aldehou-projeksje sjoen hast, binne de hazzen dy’t yn meardere fersen opdûke. Se wurde sketten, mar wolle net stjerre. Op side 24 seit it ‘ik raas werom / dat ik yn myn fel sit / as ik net strûpt bin‘, in typysk (Wâld-)frysk antwurd op de fraach ‘wêr bist?’, dat ek wer past by de hazze.
Ut en troch ropt Bruinja de geast fan oare Fryske keunstners-om-utens op. By it lêzen fan ‘te faak mien ik’ hear ik de stim fan Arnold de Boer (Zea), it hie sa in ferske op syn plaat ‘Moarn bin ik dea’ wêze kinnen. Twa kear in skeanprinte strofe fungearret op it each as refrein, dêr’t de dichter op in foar him typearjende wize it tema twatalichheid oansnijt.
elk krijt syn taal / en de macht dêroer / ik krige twa / ik krige de nacht deroer (s. 22)
Yn ‘ik hearde mar net’ wurdt in relaasje sketst op in wize dy’t tinken docht oan de ultrakoarte ferhalen fan Nyk de Vries, dy’t krekt as de Boer en Bruinja ek nei Amsterdam tôge. In wintermearke mei fjoer, iis en stjerren. Der sit in dúdlike ferhaalline yn, it hat in tûke útsmiter, wat it ta ien fan de meast tagonklike en pakkende gedichten út Kapstôk makket. Ek de roadmovie-yn-de-foarm-fan-in-gedicht ‘beamstronk’ ropt by my de toan fan De Vries op.
De Fryske gedichten steane hieltyd oan de linkerside en oan de oare kant de Nederlânsktalige wjergaders. It is opfallend noflik om se ek sa troch te lêzen. It werlêzen yn in oare taal helpt om gryp te krijen op it wurk. De klû bliuwt likegoed faak in iepen terrein, of in iepen wûne om yn de terminology fan de bondel te bliuwen. It werlêzen fielt yn wêzen as draait men dêr in ferbân omhinne.
Krekt hiel ferheljend opskreaun is de myte ‘sy kaam foar in houlik’, dat it hiele lêste skift beslacht. In frou en in bern mei read hier spiele oan. In geastlik beheinde jonge wennet mei syn heit allinne. In Amsterdammer is de drokte fan de stêd ûntflechte (eins it tsjinoerstelde fan de dichter sels!) en wennet oan de waadkust. Mar geandewei begjinne de rigels te botsen en te klotsen. Wetter en lân sille trouwe, de minsken ferdwine, in ramp en in nij begjin tagelyk.
as it jonkje / neaken yn it skaad / gjin kuolte fine kin / hy langet nei de kjeld / fan in winterske see (s. 104)
Yn de bondel steane in pear kapstokken dêr’t men de gedichten oan hingje kin. Dongeradiel is dêr ien fan, de wikselwurking see en lân in oare. It meitsjen fan in liet komt meardere kearen werom, krekt as de hazze; sa kin ek de wikselwurking tusken kultuer en natoer in kapstôk wêze. En as der sprake is fan in relaasje, dan is der sprake fan in missen. De heit wurdt ferlitten, of de mem is der net mear, of it bern komt net, komt wol, past net. Yn it skift Swannedrifter smyt men de jas yn feite gewoan yn in hoekje fan de keamer. In tikflater kin in fers opsmite en de dichter wurdt no letterlik út syn fel strûpt troch in strjitrôver, tsjin de muorre fan Sake Sakelik.
Wat moat men as lêzer mei al dy kapstokken? Wat dat oanbelanget is de titel grif de belangrykste ynstruksje fan dizze hantlieding/bondel. Mar wêrom is it ‘klean’ ynstee fan ‘jassen’? It titelgedicht dat op side 32 stiet, biedt wat dat oanbelanget ek gjin hapkleare klû. In heit rint mei in stjonkend ruft troch de gong. Mem en bern sjonge yn de kelder. De wrâld is leech. Heit leget in buks op in hazze. Der is net ien dy’t him heard. Mar hy praat dochs.
Bron: De Moanne website, 1-3-2018 - http://www.demoanne.nl/prate-yn-leechte-fan-nije-wrald/
terug naar boven
Wat bij Tsead Bruinja mist, is de dichter zelf - Trouw
Door Janita Monna
Het kan de lezer van Trouw niet zijn ontgaan: Leeuwarden is culturele hoofdstad. Een jaar lang is de Friese stad, is de hele provincie, ondergedompeld in kunst en cultuur. In theater, beeldende kunst, literatuur. En dus ook in poëzie. Want goeie dichters, daar zit Friesland niet om verlegen. Een van de groten, Tsjêbbe Hettinga (1949-2013) wordt dit jaar in zijn geboortedorp Burgwerd geëerd met een voorstelling geïnspireerd op zijn werk.
Ook de scheve Leeuwarder toren, de Oldehove, is decor voor taal, voor poëzie: komende maanden is een werk dat dichter Tsead Bruinja maakte in samenwerking met Herman van Veen en Jules van Hulst op de bijna veertig meter hoge toren te zien.
Kapstok
'foarlopich lân / voorlopig land' heet de cyclus die Bruinja voor het project schreef, en die is ook te lezen in zijn nieuwe bundel. 'hingje net alle klean op deselde kapstôk / hang niet alle kleren aan dezelfde kapstok' is een tweetalige bundel - Bruinja schrijft zowel in het Fries als in het Nederlands.
Zijn vorige bundel, het Nederlandstalige 'Binnenwereld, buitenwijk, natuurlijke omstandigheden' (2015), was een voorlopig hoogtepunt in zijn oeuvre. Waar Bruinja zich in eerder werk wel kon verliezen in anekdotiek, vond hij hier in muzikale regels een balans tussen huiselijkheid en maatschappij.
In 'kapstok' heeft hij zich vrijwel weggeschreven. De dichter, die mooie autobiografische verzen schreef - over zijn vader en over zijn jeugd - is naar de achtergrond verdwenen.
De tekst loopt door onder het gedicht.
Friese pater tegen nazisme
Onder meer om plaats te maken voor Titus Brandsma, de Friese pater die zich verzette tegen het nazisme, die werd opgepakt door de Duitsers en stierf in Dachau. Bruinja draagt een reeks aan hem op. In sobere, eenvoudige taal, schetst hij zonder op effect uit te zijn, de omstandigheden waaronder Brandsma in het kamp leefde, hoe hij ook daar het goede wilde doen:
in een brillendoos onder zijn oksel
bewaarde hij de hostie waar het hele kamp
mee gezegend werd
Lang niet altijd zijn de verzen helder: te vaak zijn zinnetjes in een staccato-ritme opeengestapeld en is een verband lastig te vinden:
een opstand aanvuren
de rand weghalen
het vuur kalmeren
de aankomst afzeggen
Weinig geladen taal wisselt Bruinja af met regels die nieuwsgierig maken, met scherpe beelden:
het was onze eerste winter hier
elke dag namen wij een hap uit de zon
die anders was dan thuis
De bundel besluit met een intrigerend sprookje over een dorpje waar een raadselachtige moeder en een zoon plotseling hun intrede doen. Bruinja weet de gesloten wereld van het dorp en zijn bewoners raak te vangen.
Maar uiteindelijk mist de bundel iets, en misschien is dat de dichter zelf. Misschien heeft Bruinja zichzelf net iets te veel weggeschreven.
Bron: Trouw, 11-2-2018 - https://www.trouw.nl/cultuur/wat-bij-tsead-bruinja-mist-is-de-dichter-zelf~ae783684/
terug naar boven
Jezelf door de rouw heen schommelen
Door Elmar Kuiper
Tsead Bruinja’s elfde bundel is tweetalig en soepel vertaald door hemzelf. Hij dicht deze keer niet veel over zichzelf. Wat drijft de ander lijkt het motto te zijn. De eerste afdeling, in de kou een vriend vinden, opgedragen aan karmelietenpater Titus (Anno Sjoerd) Brandsma, begint abstract: ‘het bed opmaken/de nachthuur opzeggen// een opstand aanvuren/de rand weghalen’. Een alwetende verteller doet verslag, maar het is de vraag of hier een vrijgevochten persoon spreekt: ‘de huid willen verlaten/omdat ze te ruim zit.’ Het is al een voldongen feit: ‘in je eigen wond wonen/je eigen bloed nuttigen.’
In het geslaagde gedicht ze schopten anno sjoerd en ze schopten titusschrijft Bruinja ernstig over zojuist genoemde pater en doet hij scherp verslag van het leed dat mensen elkaar berokkenen: ‘in een brillendoos onder zijn oksel/ bewaarde hij de hostie waar het hele kamp/ mee gezegend werd.’ Zo laat hij zien dat de pater een moedige, gedreven persoonlijkheid is. Het is onbedoeld komisch eigenlijk, maar de evocatieve kracht van deze regels is groot.
De haas uit Bruinja’s eerdere werk duikt weer op in dienst en de schrijver vraagt zich bescheiden af; ‘of die haas nu niet eens/ echt dood mag’. Het schrijven zelf neemt in de tweede afdeling een prominente plaats in: ‘iedere dag schrijf ik/ over het gestolde bloed.’ In het voortreffelijke ik hoorde maar niet schetst hij een apathisch, lethargische toestand, waar de ander steeds actie onderneemt; ‘en ik in het bos achterbleef’. Even snoeft hij: ‘straks duik ik met bijl en zaag in het wak.’ Meteen erna is het over en uit, trekt hij de conclusie; ‘ik hoorde maar niet van jou.’
In voorlopig land, afdeling drie, gaat de handrem er voorzichtig af. Soms raak ik Bruinja dan kwijt, zoals in weerom-los-nog eens, als hij woorden dropt, te druk en fragmentarisch schakelt tussen zichzelf en de ander. Hij flapt er ook fraaie regels uit: ‘schommel jezelf door de rouw heen/ maak een koprol door de spijt’. In de vierde afdeling is er geen houden meer aan, als sake sakelijk de ik-persoon, nota bene op eigen verzoek, met een f herder bewerkt.
Aparte karakters als De Amsterdammer, Jopie, Jan en Klaske bevolken de vijfde en laatste afdeling. De personages lijken rond te dwalen in een surrealistische soapfilm of wonderlijk sprookje. Het loopt trouwens slecht met Klaske af: ‘er was blauwe drek/ en paling die tussen de stenen/ vandaan kroop.’ Aan Bruinja zijn kapstok hangen bijzondere gedichten.
Bron: Dagblad van het Noorden, 9-2-2018
terug naar boven
Troch de rou hinne touterje
Tsead Bruinja syn alfde bondel, is in twatalige. Hy dichtet diskear net in soad oer himsels. Wat driuwt de oar liket it motto te wêzen. It earste skift yn de kjeld in freon fine, opdroegen oan karmelitepater Titus (Anno Sjoerd) Brandsma, set abstrakt útein: ‘it bêd opmeitsje/ de nachthier opsizze// in opstân oan-fjurje/de râne fuorthelje’. In alwittende ferteller docht ferslach mar it is de fraach oft hjir in frijfochten persoan oan it wurd is: ‘it fel ferlitte wolle/omdat it te rûm sit.’ It liket al in útmakke saak te wêzen: ‘yn dyn eigen wûne wenje/ it eigen bloed beplúzje.’
Yn it slagge fers se skopten anno sjoerd en se skopten titus skriuwt Bruinja mei ynmoed oer niisneamde pater en docht er skerp ferslach fan it leed dat minsken inoar oandogge: ‘yn in brilledoaze ûnder syn oksel/bewarre er de hosty dêr’t it hiele kamp/mei segene waard.’ Sa lit er sjen út hokker (geef) hout de pater snien is. It is ûnbedoeld komysk eins, mar de evokative krêft fan sokke rigels is grut.
De hazze, út Bruinja syn eardere wurk dûkt wer op yn tsjinst en de skriuwer freget him beskieden ôf ‘oft dy hazze no netris echt dea kin’. It skriuwen sels nimt yn it twadde skift in prominint plak yn: ‘alle dagen skriuw ik/ oer it stjurre bloed.’ Yn it treflike ik hearde mar net sketst er in apatysk, letargyske tastân, dêr’t de oar hieltyd aksje ûndernimt ‘en ik yn ’e bosk achterbleau’. Even snijt er op: ‘aansens dûk ik mei bile en seage yn it wek.’ Fuort dêrnei is it oer en út, lûkt er de konklúzje: ‘ik hearde mar net fan dy.’
Yn foarlopich lân (skift trije) giet de hânrem der foarsichtich ôf. Soms reitsje ik Bruinja dan kwyt, lykas yn werom-los-nochris, at er wurden dropt, te drok en fragmintarysk skeakelet tusken himsels en de oar. Hy flapt der ek fraaie rigels út: ‘touterje dy troch de rou hinne/kopketommelje troch de spyt’. Yn it fjirde skift is der gjin hâlden mear oan, at sake sakelijk de ik persoan, nota bene op eigen fersyk, mei in f herder bewurket.
Aparte karakters as De Amsterdammer, Jopie, Jan en Klaske befolke it fyfde en lêste skift. De personaazjes lykje om te doarmjen yn in surrealistyske soapfilm of nuver-)aardich mearke. It rint trouwens net goed mei Klaske ôf: ‘der wie blauwe drek/en iel dy’t tusken de stiennen/ wei krûpte.’ Oan Bruinja syn kapstôk hingje bysûndere gedichten.
Bron: Leeuwarder Courant, 9-2-2018
terug naar boven
INTERVIEWS
Skriuwe is de reis oangean
Door Sietse de Vries
Tsead Bruinja is krapoan tweintich jier profesjoneel dichter. Dat der fan syn bondels meast mar 300 of 400 eksimplaren ferkocht wurde, deart him net echt. ,,Us heit wie waskmasinereparateur. Soe dy mear klanten hân ha?’’ Syn nije bondel is út.
Alhoewol’t er al jierren yn Amsterdam wennet, is Tsead Bruinja (43) op’t heden aardich oanwêzich yn Fryslân. Op de Aldehou yn Ljouwert wurdt fan tongersdei- oant en mei sneintejûns in keunstwurk projektearre dat er mei Herman van Veen en Jules van Hulst makke hat; syn nije Frysk-Nederlânske bondel Hingje net alle klean op deselde kapstok leit sûnt koart yn ’e winkel.
Wa hie oait tinke kinnen dat dy faak wat depressive jonge út Rinsumageast útgroeie soe ta in dichter dy’t him op de nasionale en ynternasjonale poadia like thús liket te fielen as thús op syn wurkkeamer? Hysels yn alle gefallen net. ,,Ien dy’t wat depressyf fan aard is, tinkt – as er jong is – net hiel bot nei oer de takomst. Dreamen oer in glânzgjende karriêre of in prachtich hûs haw ik noait hân.’’
Ien fan syn earste ynterviews joech er jierren lyn yn Grins, op it studintekeammerke dêr’t er nei syn heal ôfmakke stúdzje Ingelsk en net ôfmakke stúdzje Frysk hingjen bleaun wie. Dêr fertelde er dat er in pear jier earder besocht hie om Ingelske lietteksten te skriuwen, mar dat dy – om’t se alle kanten útgienen – net botte sjongber wiene. Dêr ek hie er ûntdutsen dat it skriuwen fan poëzij him better ôfgie as it skriuwen fan popsongs.
Mei’t er de lietteksten ynruile foar de poëzij ruile er it Ingelsk yn foar it Nederlânsk. Yn dy taal skreau er syn earste serieuze gedichten. Om dy fierder te bringen as syn keamer, organisearre er de earste ôflevering fan it noch altyd besteande festival Dichters in de Prinsentuin yn Grins. Koart dêrnei krige er kontakt mei it Fryske literêre tydskrift Hjir en skreau er syn earste Fryske gedichten.
'In keapmantsje út de Wâlden, dat bin ik wol wat'
,,Dat wie belangryk, dêr bin ik in bettere dichter troch wurden. Myn gedichten waarden pregnanter, krigen mear swierte. Ik ûntduts de ferhalen út myn jeugd en fan de famylje, dat kommunisearre mear mei myn lêzers as de gedichten dy’t ik yn it Nederlânsk skreau.’’
Oer de takomst hie er noait goed neitocht. Hy hie foar in stúdzje Ingelsk oan de universiteit yn Grins keazen om’t er dat in moaie taal fûn en om’t er dêr graach yn skriuwe woe. Mar no’t er Frysk skreau, publisearre er ynienen yn in literêr tydskrift as Hjir. Oant dat momint hie allinne in oantal kopiearre, yn eigen behear útjûne tydskriften wurk fan him publisearre.
Mar dat soe gau feroarje. Hy die itselde wat generaasjegenoaten as Jaap Krol, Meindert Talma en Nyk de Vries – allegear studint en Frysk skriuwer yn Grins – ek diene. Hy socht in ienfâldich baantsje dat it him mooglik makke om rûn te kommen en tagelyk de kop frij te hâlden. Hy wie in skoft skjinmakker by útjouwer Wolters-Noordhoff en hy ferkocht twa jier lang klassike cd’s yn in muzyk-winkel. Benammen dat lêste wie poer geskikt foar it doel dat er him steld hie: tusken de klanten troch hold er tiid oer om te lêzen en te skriuwen.
Undernimmer
Mei it publisearjen fan syn earste bondel kaam er yn ’e beneaming foar in addisjoneel honorarium. Der kamen mooglikheden om fan it skriuwen fan poëzij, en fan alles dat dêr oan fêstklibbet, mear te meitsjen as in frijetiidsbesteging. Dichter/keunstner Hein Walter neamde Tsead Bruinja oait in ,,cultureel ondernemer’’. En heakke dêr oan ta: ,,Zijn handel is poëzie.’’
Walter hie neffens Bruinja net ûngelyk. By de Keamer fan Keaphannel stiet er ynskreaun as lytse ûndernimmer. ,,In keapmantsje út de Wâlden, dat bin ik wol wat. Ik haw, doe’t myn earste bondel útkaam, daliks besocht om myn eigen ûndernimming op te bouwen. Adressebestân oanlein, myn eigen parseberjochten skreaun en ferstjoerd, festivals organisearre en presintearre. Optrede en alles wat dêromhinne sit, hat fanôf it begjin in grut part fan myn wurk útmakke. Safolle mooglik minsken berikke. Der sit wol wat in poëzij-evangelist yn my.’’
,,Ik haw ek in protte fan de optredens fan oare dichters leard. Ik lês ek wol in soad gedichten, mar ik bin, as it om poëzij giet, hiel audityf ynsteld. Yn 1997 hearde ik op Poetry International yn Rotterdam in lêzing fan de Australyske dichter Less Murray oer it belang fan poëzij. Dy lêzing hat my foar jierren ynspiraasje jûn.’’
Bestseller
Sa’t de ferkeap fan cd’s foar muzikanten minder belangryk wurden is, sa draacht de ferkeap fan bondels amper by oan it ynkommen fan in dichter. Soms hat Bruinja in bestseller foar poëzijbegripen. Sa rekke de earste printinge fan 400 eksimplaren fan Stofsûgersjongers/Stofzuigerzangers yn koarte tiidútferkocht en is der in twadde printinge op ’e merk brocht. Yn de measte gefallen bliuwt it by ien printinge.
Dochs slagget it Tsead Bruinja al jierren om fan syn poëzij en wat dêrom hinne hinget rûn te kommen. Hy hat in wurkbeurs fan it Nederlands Letterenfonds, hy jout ien dei yn ’e wike les yn ‘creative writing’ oan Hogeschool voor de Kunsten ArtEZ yn Arnhim, hy is oersetter en presintator, treedt op en hy makket yn ’e mande mei typografen keunst foar de iepenbiere romte. Yn Ljouwert bygelyks binne teksten fan him oanbrocht op de oerkapingen fan it NS-stasjon en yn Utert binne oan de bûtenkant fan flatgebouw De Verkenner tegels oanbrocht mei koarte gedichten fan Bruinja.
,,Jo moatte altyd ‘ja’ sizze as jo earne foar frege wurde. Potinsjele opdrachtjouwers moatte witte: by Tsead kinne wy terjochte. Ik kin ek goed meitinke. Kommersjele opdrachtjouwers wolle meast anekdoatyske en tagonklike poëzij. It dichterskip is gjin elitêre beuzichheid, it is wurk. Dat wol net sizze dat ik myn siel en salichheid net yn sokke opdrachten lis. Wat dat oanbelanget is der gjin ferskil tusken in opdracht en frij wurk. It is wurk, mar it is gjin maklik wurk.’’
De opdrachtjouwer hat rjocht op in deeglik stik poëzij, mar dêr hat de dichter sels ek foardiel fan. ,,Ik besykje wurk te leverjen dat geskikt is foar it doel fan de opdrachtjouwer, mar dat selsstannich ek besteansrjocht hat. Dan kinst sokke fersen letter nochris brûke en se yn in bondel opnimme.’’
Sûnder bylden
Dat jildt bygelyks foar Foarlopich lân, dat op’t heden te hearren en te sjen is op de Aldehou. ,,Jules van Hulst, dy’t de animaasjes makke hat, sei tsjin my: ‘Dyn poëzij hat in soad bylden, mar dy leverje ik diskear. It hat gjin sin om de bylden dy’t ik projektear ek nochris te beneamen.’ Dat ik moast wat oars betinke.’’
Foarlopich lân is foar in grut part ûntstien yn it Rembrandtpark yn Amsterdam. Rinnend of as er him ûnder in beam deljoech, foel him fan alles yn. Hy makke notysjes en wurke dy letter thús op de laptop út. It late ta fersen as:
‘do seidest/myn oandiel yn it hiele barren/wurdt oerskat//hie ik der net west/dan hie it ek op ’e kop ferkeard kaam//no krekt wat minder/en dat is oan my te tankjen//op it stuit dat it echt derop oankomt/ken ik de lytse yndruk fan myn libben/op it riden en farren fan de kosmos.’
Jules van Hulst kin tefreden wêze: wat men der ek fan sizze kin, it tilt net op fan de bylden.
Bruinja: ,,It binne situaasjes dêr’t de harker sels ferhalen by betinke kin. Muzyk kinst faker as ien kear hearre, dat moast mei dizze poëzij ek, fûn ik. Alle kearen ast by jûntiid foar de Aldehou stiest, moat dyn ferbylding prikkele wurde en hieltyd mei in oar resultaat.’’
Fysyk petear
Der wurdt op’t heden wakker klage oer alle fleksibele kontrakten foar wurknimmers en oer it hege tal lytse selsstannigen tsjin wil en tank. Noch wiffer as it bestean fan in boufakker of pakjebesoarger liket it bestean fan in dichter. Tsead Bruinja is him dêrfan bewust.
,,Mar dy jonge út de jierren njoggentich, dy’t amper foarút tocht, is eins net folle feroare. Ik libje yn it momint en dat giet my tsjintwurdich suver better ôf as doe. It heart by it âlder wurden. Dat depressive út myn jeugd is net fuort, mar ik haw it wol better ûnder kontrôle. Yn dit wurk kinst eins noait fierder foarútsjen as in jier. Dat hoecht ek net. It wurk is it doel. In pensjoen ha’k net.’’
,,Ik bin wolris benaud dat it ophâldt, mar dêr stean ik net alle dagen by stil. Ik wol gewoan trochwurkje. It skriuwen leveret my geastlik safolle op. Kinst ien freegje: tink dêr ris oer nei. Ast it net by tinken litst, mar it opskriuwst, dat giet safolle djipper. Dan makkest it petear mei dysels fysyk, dat feroaret dy as minske. Dêrom bin ik alle kearen wer benijd wat it skriuwen mei my docht. Kinst neitinke oer in reis dy’st meitsje silst, mar kinst de reis ek oangean. Skriuwe is de reis oangean.’’
Hy kin him amper foarstelle dat er wat oars dwaan soe as dichtsjen. Tweintich jier dichter wêze is ek wat oars as tweintich jier foar deselde baas wurkje. ,,De baas fan de poëzij hat in hiel soad koppen. Hy is in moai skizofrene baas en dêr hâldt in dichter it langer by út as by in rjochtlinige baas.’’
Bron: Leeuwarder Courant, 23-2-2018 - https://www.lc.nl/