Essays en reacties op anderen door Tsead Bruinja



Friestalige Briefwisseling tussen Elmar Kuiper en Tsead Bruinja over Kuipers debuut Hertbyt
(dit is een pfd - om het te bekijken heeft u Adobe Acrobat nodig)
'Wortels, ezels en roddels' - Poëtica voor Wintertuinkrant
'Stoel, wereld, tekst' - over Howl van Allen Ginsberg - Krakatau
'Open brief' n.a.v artikel Thomas Vaessens in het Financieel Dagblad
'Perikelen - het zijn boeren geen zeilers' - Poëtica voor Krakatau




wortels, ezels en roddels

door Tsead Bruinja

i. jurk / waarom wil ik met jou praten?

uit je kleren
met zwemmen
kom je nergens anders
dan terug bij je kleren

F. van Dixhoorn*

‘Jij gaat achter die beer staan en ik ervoor. Als hij zich naar me omdraait, sla jij hem met die knuppel en hebben wij voor een paar dagen eten.'

Er zijn dingen die je niet alleen kunt doen en die het leven een stuk gemakkelijker maken.
De mens verloor, op een enkeling na, het haar op zijn lichaam en kreeg het koud.

De huiden.

Men kon praten en sprak over elkaars huiden als men niet over elkaars knuppel sprak.
Naaikransjes ontstonden.

Voordat men praten kon, werd er gezongen en omdat die zang qua ritme en melodie handig bleek om bijvoorbeeld te onthouden uit welke boom men het beste een goeie knuppel kon maken, bleef men zingen.

Of: het zingen zelf bleek belangrijker dan de tekst, daarom bleef men zingen.

Het hanteren van de knuppels bleek belangrijker dan het praten over de knuppels.

De knuppel in het hoofd bleek niet de knuppel in de handen. Men stelde zich de kracht van honderd mannen met knuppels voor.

Er kwamen meer praters en meer gesprekken.

Er ontstond beter gereedschap.

Er werden knuppels gesmeed.
Er werden knuppels geslepen.

Iemand schilderde op zijn kleren een knuppel. Een ander schilderde dat na. De honderd mannen met de knuppels droegen nu allemaal een huid met een knuppel erop geschilderd.

Als er geen oorlog was, schilderden de mannen knuppels.

Beter gereedschap.
Er werden nu ook kruiwagens op de kleren geschilderd.

Steeds opnieuw maakte men bij het snijden van de huiden de keuze: sluitend of wapperend.

In rokken en broeken praatte men verder, onder andere over messen en speren.

Er werd een groot huis bedacht voor de mensen die stierven en dat huis werd weer afgebroken. Ondertussen sprak en vocht men met elkaar over hoe dat huis er uit zag en wat de eigenaar van zijn kostgangers verlangde.

Die eigenaar droeg over het algemeen het liefst jurken, zijn volgelingen jurken met een gouden rand.

De goden werden uitgevonden en weer weggegooid.

Uitgevonden en weer weggegooid.

Een enkeling schilderde geen knuppel of kruiwagen, maar een huis op de huiden. Anderen tekenden de gastheer na met bloed.

En ze schilderden weer knuppels.

Er waren veel manieren om knuppels en beren te schilderen.

Men wist niet meer zeker of de knuppel die men schilderde de knuppel was.

De knuppel waarover ze spraken. De knuppel die ze schilderden.

Men wist niet meer wat men naaide.

Men naaide de gesprekken letter voor letter op de huiden. Het garen werd weggewerkt en later weer tevoorschijn gehaald. Het liefst naaide men de naaimachine aan de huid, en degene die de machine bediende, en de uitvinder van de naaimachine.

Niet iedereen droeg dezelfde huiden.

Daarom

Knuppel in het hok
Knuppel naast het bed

Gereedschap

Een deel van de knuppels werd goedkoper.
Een ander deel werd duurder.

Huizen afbreken.

Hoe begint een lied.


*
uit Jaagpad / Rust in de tent / Zwaluwen vooruit (De Bezige Bij, 1994)


ii. patroon

Na de spanning tussen de literatuur en het podium, de muziek en de beeldende kunst wil de Wintertuin de spanning tussen de mode en de poëzie opzoeken. Dit onderzoek zal resulteren in een modeshow in woorden. Ik heb alleen de taal en de poëzie als middelen om een dergelijke show vorm te geven en kom voorlopig niet veel verder dan het fundament van mijn eigen poëzie.

J.H. de Roder bracht in zijn essay Het schandaal van de poëzie (Uitgeverij Vantilt & De Wintertuin, 1999) de rituele en betekenisloze kant van de poëzie onder de aandacht. Hij refereerde daarbij aan een aantal oervormen van de poëzie zoals de Vedische riten uit India . Ik kon me goed vinden in dat betekenisloze aspect van de poëzie. Zowel bij het lezen van poëzie, als bij het schrijven en ook bij het luisteren naar poëzie, speelt datgene wat ik niet begrijp bijna een even grote rol als de betekenis. Ik ben bijvoorbeeld meestal pas tevreden over een gedicht als ik het niet helemaal begrijp, wat overigens wat anders is dan een poging om een opzettelijk vaag gedicht te schrijven. Het gaat me erom dat het gedicht goed klinkt, dat het loopt en dat ik het vanwege de melodie en het ritme nog eens wil lezen, niet vanwege de boodschap.

Het rituele aspect van de poëzie ligt voor mij vooral in het luisteren naar optredens van dichters. Een gedicht zit vaak ingewikkeld in elkaar en laat zich eigenlijk het beste lezen. Toch komen mensen naar literaire avonden om te luisteren. Naast met het zien van vent bij de vorm, of het idool bij het idee, moet dat iets te maken hebben met de gewoonte van het luisteren naar iemand zonder dat daarbij alleen maar waarde gehecht wordt aan informatie. Als ik naar de herdenkingsdienst van André Hazes kijk, luister ik bijvoorbeeld niet naar zijn geweldige teksten, maar raak ik wel lichtelijk geobsedeerd door die grote groep verdrietige mensen die met zijn allen oprecht afscheid lijken te nemen van een icoon.

In het NRC Magazine van september 2004 vond ik een interview met Archeoloog Steven Mithen dat aansloot bij het stuk van de Roder. Mithen schrijft echter niet zo zeer over de basis van de poëzie, maar over de evolutie van de taal die de mens gebruikt heeft tot 5000 B.C. Hij onderzoekt daarbij ook de band tussen taal en muziek. Vanaf 500.000 B.C., bestond er een combinatie van muziek en taal. Deze ‘muzietaal' zou tijdens de evolutie opgesplitst zijn in taal en muziek, waarbij taal een middel werd om ideeën over te brengen en muziek hoofdzakelijk diende om emotie over te brengen. Die muzietaal is deels terug te vinden in hoe we baby's aanspreken, waarbij de nadruk ligt op melodie en weinig informatie wordt overgedragen.

Over de oorsprong van muziek lopen de meningen uiteen. Muziek zou voortkomen uit taal zeggen sommigen, anderen zeggen dat ze het resultaat is van een toevallig ongeluk in de hersenen. Mithen benadrukt dat muziek in een groep de sociale band versterkt. Het geeft de individuele leden van een groep een gevoel van veiligheid.

Mithen denkt daarnaast dat de mens zo'n 70.000 jaar geleden leerde om in metaforen en symbolen te denken. Die symbolen werden eerst alleen binnen het domein gebruikt waarvoor ze bedacht waren, zoals bijvoorbeeld bij het jagen. Later zouden alle domeinen aan elkaar verbonden worden, waardoor bijvoorbeeld over dieren gesproken kon worden alsof het mensen waren: ‘Die wolf heeft een hekel aan die andere' of: ‘Hij kan klimmen als een aap'.

In J.H. de Roders Het onbehagen in de literatuur (Vantilt, 2001) stuitte ik op een van de opmerkelijke resultaten van de evolutie van taal. Door haar oneindige mogelijkheden maakt taal het mogelijk om te omschrijven wat we denken te missen. Het stelt ons misschien wel in staat om dingen te missen, die we anders nooit gemist hadden. De ingenieuze religieuze systemen die we bedenken rondom onze idolen en goden, zijn daar een goed voorbeeld van. Het christendom dat de gehele mensheid tot een verlangend kind maakt van een hemelse vader, had niet kunnen bestaan zonder taal. De hemel bestond waarschijnlijk niet in onze gedachten voordat we konden spreken.

Voordat we konden spreken, konden we al wel zingen of zingspreken. Daar ligt voor mij een deel van de basis van de poëzie. Het gaat mij er daarbij niet om grote hoeveelheden informatie over te brengen, maar om een combinatie van betekenisvolle elementen en klank te creëren. Het schrijven van poëzie is voor mij niet alleen het teruggrijpen naar de rite en de betekenisloosheid. Het is het werken met de taal zoals de hersenen via een droom met ervaringen werken. In de droom wordt informatie gepresenteerd met vaak net genoeg verhaal om het geheel te onthouden en te vermoeden dat er iets uit te leren of op te maken valt. In de poëzie probeer ik dat deel van mijn hersenen dat met taal werkt iets soortgelijks te laten doen. Ik ga ervan uit dat alles wat ik gelezen en gehoord heb ergens opgeslagen wordt en ik probeer dat er op een intuïtieve en muzikale manier weer uit te lokken. Het is alsof ik mezelf een wortel voor houd. Alsof de poëzie me nog steeds voor de gek houdt dat ze iets bloot kan leggen en dat ik eigenlijk niet helemaal wil dat ze iets totaal blootlegt.

De dichter Auden zei dat poëzie niets kan laten gebeuren, maar als taal onze werkelijkheid is, ook al is ze een illusie, omdat de knuppel in ons hoofd niet de knuppel in onze handen is, dan verandert alles wat je zegt de werkelijkheid, ook al is dat miniem. Die werkelijkheid is dan misschien wel alleen het door jezelf benoemde aanwezige, de wereld zoals jij die ziet. Of de taal ervoor kan zorgen dat er iets ‘groots' gebeurt, zoals een dictator die met zijn staart tussen de benen in een hol onder de grond kruipt, denk ik niet, maar dat daaraan in ieder geval taal ten grondslag ligt, in haar vermogen te liegen welteverstaan, lijkt me wezenlijk.

Waarschijnlijk is het debat dat mijn poëzie beïnvloedt even veranderlijk als de mode en de nieuwe kleren van de keizer, maar in mijn show van woorden als lezer en schrijver is dit het spiegelend zeiltje dat strak over de catwalk gespannen is en dat mag schitteren in de ogen van het model dat eroverheen zal lopen.

Bron: Wintertuinkrant 2004 - www.wintertuin.nl

 

terug naar boven


Stoel, wereld, tekst

door Tsead Bruinja

Allen Ginsberg zit op een stoel. Hij zit op een stoel tot hem in het gesticht een bed gewezen wordt. Na opgepakt te zijn als medeplichtige in heling en een politieachtervolging in een auto vol gestolen goederen, mag Allen, drieëntwintig jaar oud naar het gesticht, zijn vader dichter en docent, zijn moeder een paranoïde communist die opgesloten is in het gekkenhuis en zijn vrienden zwervers, schrijvers en drugsverslaafden. Het maakbare bange Amerika van vlak na WO II stopt haar weerbarstige onderdanen in onder een deken van medicijnen en elektroshocks.

Denk: ‘One flew over the cuckoo nest!' en lardeer de film met zwart wit beelden van de McCarthytrials.

Allen Ginsberg zit op een stoel. Hij krijgt gezelschap van een dik joods jongetje met jampotglazen en een badstoffen handdoek om zijn hoofd. Het brillenjoodje vraagt zich vriendelijk af met wie hij te maken heeft.
‘Ik ben Myshkin,' zegt Allen.

‘Ik ben Kirilov,' zegt Carl.

De twee ‘geschifte' dichters hebben zich net aan elkaar voorgesteld als respectievelijk een engelachtig figuur en een demonische nihilist uit het werk van de Russische auteur Dostojevski.

Ginsbergs meest populaire gedicht ‘Howl', dat ik in dit artikel wil proberen te bekijken vanuit de wereld en vanuit de tekst, werd geschreven naar aanleiding van deze ontmoeting. In het vierdelige gedicht zet Ginsberg steeds op een andere manier zijn engelachtige vrienden tegenover de machinerie van de moderne maatschappij. ‘Alles van waarde is weerloos,' moet Lucebert dan nog beweren, Ginsberg en de zijnen hadden het al ondervonden.

Carl Solomon, het brillenjoodje, is eenentwintig, hoogbegaafd en communist. Hij woonde een poos in Parijs samen met een prostitué en maakte er kennis met het confronterende, fantasierijke en soms wrede werk van Antonin Artaud, Jean Genet en Henri Michaux. Terug in Amerika en gefascineerd door het Dadaïsme bekogelt Solomon tijdens een lezing over Stephen Mallarmé een academicus met aardappelsalade. Later steelt hij als kunstzinnige daad een boterham met pindakaas uit de universiteitskantine om zichzelf vervolgens doodserieus aan te geven bij de politie. De rechter stuurt hem voor het kleine vergrijp naar therapie.

Solomon raakt depressief. Hij wil dat er een einde aan zijn geestelijk leiden wordt gemaakt, liefst door middel van lobotomie, een operatie waarbij het deel van de hersenen dat emoties mogelijk maakt volkomen wordt uitgeschakeld.

Benodigdheden: priem, alcoholachtige verdovende vloeistof, hoofd.

Na een kort verblijf in het gekkenhuis besluit Allen Ginsberg een normaal leven te gaan leiden. Hij neemt afstand van zijn visioenen van Blake, doet een succesvolle poging als hetero door het leven te gaan en neemt een baan. Het lukt een paar jaar, maar de herenliefde wint en Ginsberg accepteert nu ook volledig zijn eigenaardige gevoeligheid voor het bovennatuurlijke.

Het is de tijd van de jazz, van amfetamines en snelle wagens. De Westerse wereld doet mondjesmaat aan bezinning en zet de naoorlogse versnelling van de welvaart een tandje hoger. Schrijver, vrouwenversierder en autodief Neal Cassady, in ‘Howl' omschreven als ‘de held van deze gedichten' volgt die vaart, maar niet de wetten die de maatschappij hem voorschrijft. Hij schrijft speedy brieven aan Ginsbergs vriend en collega Jack Kerouac, zoals deze:

Dear Jack: I am sitting in a bar on Market St. I'm drunk, well, not quite, but I soon will be. I am here for 2 reasons; I must wait 5 hours for the bus to Denver & lastly but, most importantly, I'm here (drinking) because, of course, because of a woman & what a woman!

To be chronological about it : I was sitting on the bus when it took on more passengers at Indianapolis, Indiana -- a perfectly proportioned beautiful, drunk) gargled & stammered NO! (Paradox of expression, after all, how can one stammer No!!?)

She sat -- I sweated -- She started to speak, I knew it would be generalities, so to tempt her I remained silent. She (her name Patricia) got on the bus at 8 PM (Dark!) I didn't speak until 10 PM -- in the intervening 2 hours I not only of course, determined to make her, but, how to DO IT. …to summarize: Pat & I stood in the depot (in plain sight of the sister) & pushing up to one another, vowed to never love again & then I took the bus to Kansas City & Pat went home, meekly, with her dominating sister.

Alas, alas ---- In complete (try & share my feeling) dejection, I sat, as the bus progressed toward Kansas City. At Columbia, Mo. a young (19) completely passive (my meat) virgin got on & shared my seat ... In my dejection over losing Pat, the perfect, I decided to sit on the bus (behind the driver) in broad daylight & seduce her, from 10:30 AM to 2:30 PM I talked.

When I was done, she (confused, her entire life upset, metaphysically amazed at me, passionate in her immaturity) called her folks up emotion finding release in this young virgin (& she was) who is, by the way, a school teacher! Imagine, she's had 2 years of Mo. St. Teacher's College & now teaches Jr. High School. (I'm beyond thinking straightly).

Kerouac en Ginsberg voelen zich aangetrokken door deze jonge held die louter zijn impulsen lijkt te volgen en die schrijft in een stijl die sterk beïnvloed wordt door de hippe taal van de straat. Cassady schrijft alsof hij luidop denkt, als de jazzimprovisatie van een saxofonist. Hij was de man die de contemplatievere Ginsberg en Kerouac niet konden zijn, luid levend en all-over-the-place. Ginsberg werd verliefd op de praatgrage trickster, maar moest er genoegen mee nemen alleen naast hem te liggen, handen boven de dekens. Kerouac, die lichamelijk iets minder gecharmeerd was van Cassady, bouwde zijn halve oeuvre om hem heen. Met name ‘On the road' en ‘Visions of Cody' zijn gebaseerd op hun gezamenlijke avonturen.

Vooraf aan al deze ontmoetingen heeft Ginsberg contact met de oude dichter en huisarts William Carlos Williams die hem aanraadt het archaïsche ‘thee and thou' uit zijn vroege werk te dumpen. Verder zegt hij hem dat hij zijn rijm moet verbeteren of afschaffen. Kerouac vindt dat hij het sleutelen tijdens het schrijven moet doen en niet daarna, een mythe natuurlijk want beide blijken later lang aan hun werk te hebben zitten prutsen en schaven. Als Howl af is schrijft Williams een inleiding bij de bundel ‘Howl and other poems', waarin hij de ‘dames' onder het publiek adviseert zich aan de zomen van hun rokken vast te houden, want de rit zal door de hel gaan.

tekstwereld – machine - boek

howl - i

yacketayakking screaming vomiting whispering facts and memories and anecdotes

and eyeball kicks and shocks of hospitals and jails and wars,
whole intellects disgorged in total recall for seven days and nights with brilliant eyes,

meat for the Synagogue cast on the pavement,
who vanished into Nowhere Zen New Jersey leaving a trail of ambiguous picture

postcards of Atlantic City Hall ...

Voor nieuwe lezers lijkt ‘Howl' vaak een langdradige opsomming, een equivalent van oudtestamentische genealogieën, maar aan die namenlijsten ontbreekt de weemoed en de beschrijvingen van hoe die individuele stamleden hun levens leiden, iets dat Ginsberg wel met ons deelt en waardoor we ons makkelijker kunnen inleven in hun kicks en hun problemen. Met deze catalogiserende poëzie staat hij in de traditie van Walt Whitman, die bijvoorbeeld in ‘I sing the body electric' een poging deed de wereld om hem heen zo volledig mogelijk te beschrijven. Dat gedicht begint zo:

I sing the body electric,

The armies of those I love engirth me and I engirth them,

They will not let me off till I go with them, respond to them,

And discorrupt the, and charge them full with the charge of the soul.

/…/

The love of the body of man or woman balks account, the body itself balks account,

That of the male is perfect, and that of the female is perfect.

Net als Ginsberg probeert Whitman de wereld te omarmen. Waar Ginsberg in het laatste deel van ‘Howl' alles en iedereen heilig verklaart, verklaart Whitman hier alles perfect. In de bundel waarin ‘Howl' voor het eerst verscheen, fantaseert Ginsberg over een ontmoeting met diezelfde Whitman in de supermarkt. Hij spreekt de oude dichter aan met zijn bewondering voor diens opsommingen:

I went into the neon fruit supermarket, dreaming of your enumerations!

In de ‘enumeraties' van Ginsberg en Whitman wordt een poging gedaan om van alles een geheel te maken, om alles te beschrijven en gelijk te schakelen. In die omschrijvingen worden veel dingen benoemd en daardoor blijven ze toch ook weer op zichzelf staan, alsof het heilige sausje dat Ginsberg over de lijst legt, voornamelijk als lijm dient of als een toonsoort. De lijst van personen en meer nog van hun activiteiten werken overigens niet alleen om een volledig beeld te geven van de biotoop van de outcasts in het naoorlogse Amerika, maar ook om de dichter Ginsberg een visioen in te zwepen. Het zijn springplanken voor Ginsberg waarop hij zich afzet en in de open lucht losbarst met een mengeling van taal uit de mystiek, taal over engelen en visioenen en taal van de straat, over de zwervers en dieven die hij zijn vrienden noemde. Zodoende leidt het gedicht en haar lengte uiteindelijk tot inzicht en helderheid, de driedubbele salto aan het einde van het veren.

Howl was voor Ginseberg een experiment met de lange regel. Anders dan de kortstondige bopritmes van de brieven van Neal Cassady, excelleert Ginsberg hier in lange frases. ‘Ginsberg was responsible for loosening the breath of American poetry' beweert Helen Vendler dan ook in de New Yorker.

De vorm van het gedicht, waarbij Ginsberg steeds weer één woord herhaalt, is waarschijnlijk geïnspireerd door een gedicht van Christopher Smart, een 18 e eeuws Engelse dichter. Elke regel uit zijn gedicht ‘Rejoice in the Lamb' is een statement, ‘let' gevolgd door een antistatement dat begint met ‘for':

Let Nahshon rejoice with the Seabreeze – the Lord give the sailors of his Spirit. For he that walked upon the the sea, hath prepared the floods with the Gospel of peace.

(…………….)

Het eerste en meest omvangrijke deel van ‘Howl' handelt over wie Ginsbergs vrienden zijn en hoe ze anders zijn dan hun ouders en de rest van de squares. Hierin verteld hij hoe ze opgesloten zitten in de wereld van de vorige generatie en een andere daartegenover zetten bijvoorbeeld de communistische heilstaat:

who distributed Supercommunist pamphlets in Union Square weeping and

undressing while the sirens of Los Alomos wailed them down, and wailed

down Wall, and the Staten Island Ferry also wailed,

who broke down crying in white gymnasiums naked and trembling before the

machinery of other skeletons,
who bit detectives in the neck and shrieked with delight in policecars for committing

no crime but their own wild cooking pederasty and intoxication ...

Elke generatie zoekt zijn eigen helden en hier zoekt Ginsberg de zijne. Let op hoe hij de activiteit, zoals hier het distribueren van pamfletten, steeds combineert met een emotie, meest een waanzinnige, zoals hier het verdriet.
Dat verdriet werd niet opgemerkt, de generatie van ‘bums' leek voor de buitenstaanders gewoon lui en nutteloos, maar Ginsberg bewijst het tegendeel. Hij beschrijft hoe ze bezig waren te overleven zowel fysiek als spiritueel. Het heeft iets vermoeids, hoe ze zichzelf door straten slepen. Iets engelachtigs, dat me doet denken aan Nicholas Cage die een dronkaard speelt in de film ‘Leaving Las Vegas', maar ik vraag me ook af of dit de eigenschappen zijn die we normaal aan engelen toedichten. Wat is er engelachtig aan deze junks, dieven en hangjeugd? Dat ze niemand kwaad willen doen? In dat geval zijn ze het tegendeel van de duivel. Ze worden beschreven als figuren met visioenen. Dat is weliswaar normaal voor religieuze mensen als monniken e.d. maar niet voor engelen bij mijn weten. Zijn ze als kinderen? Is hun wapen de naïviteit die al dan niet veroorzaakt wordt door het gebruiken van drugs? proberen ze de wereld te zien zoals ze echt zou zijn door middel van die naïviteit? Zijn de gekken de zieners? In die zin zijn ze heilig, in hun zoektocht. Angelic is wat dat betreft misschien niet het goeie woord. Het antwoord ligt denk ik in het kinderlijke en wellicht is dat weer afkomstig van de manier waarop engelen worden afgeschilderd op schilderijen, als dikke gezonde halfnaakte baby's. In de wereldberoemde eerste regel van ‘Howl' stond overigens eerst ‘mystical' in plaats van ‘hysterical', dat qua beeld veel beter past bij de ‘angry fix'.

De radio brengt jazz terwijl Ginsberg en de zijnen vrijheid eisen van seks, van het lichaam, en de keuze om dat lichaam te vernietigen. De hydrogen jukebox (waterstof bom) brengt the crack of doom. Het zijn de politie, de geheime dienst, de regering, de FBI, de machines, de academies, de instituten, die hen tegenhoud, maar ze liften wel mee als verstekelingen in de lege wagons van de vrachttreinen. Hongerig, arm en moe. Eenzaam. En al deze antiburgerlijke activiteiten culmineren in de dood, een square bestaan of een verblijf in het gesticht om daar omgeturnd te worden.

II – De anderen

Moloch! Moloch! Robot apartments! invisible suburbs! skeleton treasuries! blind

capitals! demonic industries! spectral nations! invincible madhouses! granite

cocks! monstrous bombs!

Nadat Ginsberg zijn generatie heeft beschreven in deel I probeert hij te vatten wat en wie hen bedreigt. De beklemming van Amerika met haar valse idolen welvaart, vooruitgang en kapitalisme heeft haar kinderen tot soldaten gemaakt die geofferd worden voor haar succes. Deze bedreiging wordt gepersonifieerd door het oudtestamentische monster Moloch (o.a. in Leviticus 18:21). aan wie door hun eigen ouders (de Kaänieten) kinderen geofferd moesten worden. Dit deel is veel statischer qua beelden, passend bij het logge monster Moloch. Moloch huist in de dingen, in de ‘Robot apartments' en de ‘invisible suburbs', maar in tegenstelling tot de generatiegenoten van Ginsberg is Moloch niet actief, hij is vooral aanwezig.

Pas in de slotregels van dit tweede deel worden Ginsbergs generatiegenoten weer ten tonele gevoerd en het moge duidelijk zijn dat zij een stuk actiever zijn dan de versteende Moloch:

Real holy laughter in the river! They saw it all! the wild eyes! the holy yells! They

bade farewell! They jumped off the roof! to solitude! waving!

carrying flowers! Down the river! into the street!

III- Rockland

I'm with you in Rockland

where there are twenty-five thousand mad comrades all together sing-

ing the the final stanzas of the Internationale

I'm with you in Rockland

where we hug and kiss the United States under our bedsheets the

United States that coughs all night and won't let us sleep

In de compositie van Howl zijn we nu bij de tweede helft aangekomen van het verhaal. In dit derde deel van ‘Howl' beschrijft Ginsberg wat er allemaal gebeurde in het gesticht. Een groot deel van deze anekdotes zijn afkomstig van Carl Solomon, die er een stuk langer verbleef dan Ginsberg. In de eerste twee delen heeft Ginsberg de problemen geschetst in Amerika met aan de ene kant zijn vrienden en aan de andere kant Moloch. In de tweede helft geeft hij aan welke oplossingen daarvoor zijn te vinden. De regering en Moloch komen als eerste aan het woord. Zij stoppen de problemen weg door haar andersdenkenden in een gesticht te gooien.

Ginsberg breekt dat gesticht open. Hij maakt Solomon en zichzelf deel van het verhaal van het westen en een wezenlijk deel van Amerika:

I'm with you in Rockland

In my dreams you walk dripping from a sea-journey on the highway across

America in tears to the door of my cottage in the Western night.

Er zit iets vermoeid en verdrietigs in deze passage, maar het huisje staat in de Western night, en het Westen is een plek van belofte, hoe vervuild die belofte ook is, er is hoop.

IV – Footnote to Howl – Ginsbergs oplossing

In deel IV vinden we Allen Ginsbergs oplossing voor het probleem. Zoals Whitman alles omarmt en perfect verklaar, of misschien beter gezegd bezield binnenin een al, zo verklaard Ginsbeg alles heilig en maakt het zodoende van waarde voor de maatschappij die hen verstoten heeft.

Everything is holy! everybody's holy! everywhere is holy! everyday is in eternity! everyman's an angel!

The bum's as holy as the seraphim! the madman is holy as you my soul are holy!

zelfs:

…holy the angel in Moloch!

Ginsberg probeert het probleem te transcenderen en er bovenuit te stijgen.

Voetnoot

Hij eindigt met:

Holy the supernatural extra briljant intelligent kindness of the soul!

De eerste keer dat Ginsberg het voorlas was ook zijn eerste optreden. Hij was dronken en werd dronken van zijn woorden. Kerouac zweepte hem op door ‘Go!” te roepen, het publiek deed dit ook, bij een volgende voordracht zou het publiek bij het woord Moloch steeds boeh en hss roepen.

Het boek werd uitgegeven en er volgde natuurlijk een rechtzaak. Uitgever Ferlinghetti werd aangeklaagd voor obsceniteit vanwege de regel over heiligachtige motorrijders die iemand in de kont neuken. Moloch speelde zijn rol perfect volgens James E.B. Breslin. 520 exemplaren van de City Lights pocket werden in beslag genomen in maart 1956. Ferlinghetti werd gearresteerd en de ACLU zorgde voor zijn verdediging.

Een beschamend klein aantal getuigen werd tegen hem opgeroepen door de aanklagers. Een docent van de katholieke universiteit van San Francisco die het gedicht niks vond toevoegen aan de kunst, hij beweerde dat het een herhalingsoefening van het dadaïsme was. Ferlinghetti werd onschuldig bevonden en vrijgelaten.

Michael McClure ‘…a human voice and body had been hurled against the harsh wall of America and its supporting armies and navies and academies and institutions and ownership systems and powersupport bases.' (Uit: Scratching the Beat surface)

Sunflower Sutra – we zijn geen locomotieven we zijn zonnebloemen – romantisch hij weigert de mens te vergelijken met machines, maar wel met de natuur. doet denken aan wordsworth

America – your machinery is too much for me

http://www.english.uiuc.edu/maps/poets/g_l/ginsberg/breslin.htm

Over Ginsbergs voetnoot heb ik nog zitten peinzen, ik denk dat het naast een verduidelijking van wat verloren is gegaan, ook een poging is om dat alles weer tot leven te brengen. Het gedicht heeft echt de vorm van een chant, van een soort opwekkingspsalm.

terug naar boven


 

Poëzie treedt buiten het boekje

door Thomas Vaessens

Elke maand kan wel ergens een poëziemanifestatie worden bezocht. Maar rondom het podium gelden andere wetten dan onder de leeslamp. De herkenbaarheid is cruciaal. Het heeft er alle schijn van dat de podiumcultuur het Idols van de poëzie is


Eis een Nederland een bloeiende cultuur van poëziefestivals: Poetry International in Rotterdam, de Utrechtse Nacht van de poëzie, het Wintertuin-festival in Arnhem en Nijmegen - elke maand kan er wel ergens een poëziemanifestatie worden bezocht. Ook dit weekend, wanneer in Landgraaf voor de zesde keer de Dag van de Poëzie plaatsvindt. Op minder grote schaal worden bovendien door het hele land honderden poëzieavonden, literaire cafés en 'poetry slams' georganiseerd: wie dat wil, kan op bijna elk gewenst moment dichtende performers tegen het lijf lopen. En daar zijn er nogal wat van. Op de website van Bart FM Droog, onvermoeibaar voorvechter van de podiumpoëzie, kan doorgeklikt worden naar de persoonlijke pagina's van een hele generatie dichters voor wie het podium belangrijker lijkt dan het papier: Tsead Bruinja, Hagar Peeters, Tjitske Jansen, Ruben van Gogh, Ingmar Heytze, Dimitri Verhulst, Tjitse Hofman, Serge van Duijnhoven. Ze kunnen bogen op een groot publiek en hoeven zich dus niet druk te maken om het feit dat ze vooralsnog door de 'officiële' (papieren) literatuur niet serieus genomen worden.

Hoewel het voordragen van poëzie op zichzelf niets nieuws is, dwingt het voor poëtische begrippen massale karakter van de huidige podiumcultuur ons ertoe met andere ogen te kijken naar de poëzie en de manier waarop zij zich ontwikkelt. Ook de wijze waarop in de krant van die ontwikkeling verslag wordt gedaan, moet in het licht van het succes van de performance
maar eens heroverwogen worden.


De poëziecriticus stelt zich niet alleen tot taak zijn lezers te vertellen wat er de moeite waard is aan de recente poëzie, hij probeert ook tendensen aan te wijzen. Hij neemt een voorschot op de poëziegeschiedenis. Als elke geschiedschrijver laat hij zich daarbij leiden door díe momenten in de poëtische ontwikkeling waarop de tot dan toe geldende normen worden
geprovoceerd. Het zijn de oproerkraaiers die het goed doen in de geschiedenis, die een aaneenschakeling van luidruchtige conflicten, van vadermoorden is. Op deze plaats bespreek ik daarom doorgaans de wat meer tegendraadse jonge(re) dichters die nadrukkelijk anders willen zijn dat hun voorgangers.


Dubbel gecodeerd

Omdat gedichten van zulke dichters willen afwijken van wat we gewend zijn, doen ze soms nog wat vreemd en oncomfortabel aan. Het is complex werk dat vaak dubbel gecodeerd is: als de avant-gardedichter de liefde tot onderwerp neemt, levert dat een gedicht op dat niet alleen over de liefde gaat, maar indirect óók over de positie die gedicht en dichter innemen ten
opzichte van de traditie. Er wordt een spel gespeeld met verwijzingen naar teksten en conventies; voor wie in taal en haar historische (on)mogelijkheden geïnteresseerd is, is zulke poëzie een feest van herkenning.


Toch wil niet ieder publiek met deze 'moeilijke' gedichten worden lastiggevallen; niet elke lezer beziet nieuwe literatuur in het licht van wat er in de poëziegeschiedenis aan voorafging. Een recent relletje illustreert dit. Ilja Pfeijffer publiceerde in 2002 een roman, Rupert. Net als in zijn poëzie gaat Pfeijffer in dit boek citerend, parafraserend en alluderend te werk: Rupert is een patchwork van referenties. Sommige lezers ontging dit. De al genoemde Bart Droog, bijvoorbeeld. Toen hij in Rupert een paar regels van T.S. Eliot herkende, schrok hij zich een ongeluk. Hijgerig publiceerde hij zijn 'vondst' als breaking news op zijn website: plagiaat!


Het relletje maakt de kloof zichtbaar die er in de poëzie van de afgelopen jaren is ontstaan, de kloof tussen papierdichters en podiumdichters. Pfeijffer behoort tot de eerste soort. Hij werkt in een wereld waarin Eliot-plagiaat praktisch ondenkbaar is omdat er niets stiekem aan is: voor het publiek dat Pfeijffer voor ogen heeft, behoort Eliot tot de fundamentele culturele bagage waarop dichters bouwen. Podiumdichter Droog, die oprecht schijnt te geloven dat Pfeijffer goede sier wilde maken met regels die eigenlijk van Eliot afkomstig zijn, stelt zich eerder een publiek voor dat zich met Eliot-jatwerk in de luren laat leggen.


Rondom het podium gelden andere wetten dan onder de leeslamp. Met dubbel gecodeerde gedichten vol subtiele verwijzingen hoeft de podiumdichter niet aan te komen. Voordrachtspoëzie is gebaat bij directheid: het publiek heeft de tijd niet nog eens terug te lezen, het wil onmiddellijk door het gedicht gegrepen worden.

Dat authenticiteit een van de geschiktste middelen is om dat te bewerkstelligen, bewijzen de twee talentrijkste podiumdichters van dit moment: Hagar Peeters en Tjitske Jansen. Hun voordracht is muzikaal, melodieus en heeft een aangename lichtheid van toon. Zo nu en dan blijven er leuke regels hangen ('Op deze dag zo grijs als haring schrijf ik je een brief waarin het waait', dicht Jansen bijvoorbeeld), waarin een heel concrete, herkenbare werkelijkheid wordt geschetst met een al even herkenbare ik.

Deze herkenbaarheid is cruciaal. Als Jansen voordraagt, is ze overrompelend zichzelf. Poëzie en dichter vallen in de performance zichtbaar samen en die coïncidentie draagt bij aan de kwaliteit van het gebodene. 'Ze staat er echt en kwetsbaar', schreef een recensente toen Jansen dit jaar voor het eerst op de Nacht van de Poëzie optrad. Ook Peeters maakte indruk bij die gelegenheid. Tussen al het dichterlijk grijs viel de toen zesentwintigjarige bij haar debuut op de Nacht in 1997 op door, als enige die avond, niet achter het statige katheder maar losjes midden op het podium te gaan staan. Zij was 'gewoon helemaal zichzelf', vond een recensent.


Wie op een podium de indruk wil wekken zichzelf te zijn, kan zich beter niet achter fratsen verbergen. Jansen en Peeters houden het dus eenvoudig. In hun werk dus ook geen literaire referenties en polemieken. Zij doen niet mee aan de hanige literaire gewoonte om je plaats en positie als dichter tot inzet of zelfs onderwerp van de poëzie te maken. En daarmee
zijn ze typerend voor hun generatie: podiumdichters plaatsen zich buiten het vadermoordstramien van de poëziegeschiedenis. Voor de complexe verwevenheid met de traditie die papieren poëzie kenmerkt, komt in hun voordrachtspoëzie de onmiddellijkheid van de performance in de plaats. Er is dan ook 'niks cryptisch en niks hermetisch' aan, aldus Ruben van Gogh:
podiumdichters schrijven gewoon 'heldere en toegankelijke gedichten': overdreven aandacht voor de techniek, complexiteit en precisie hebben voor hen een slechte naam.


Nu is het makkelijk de podiumdichters op dit punt te veroordelen. In hun werk zijn allerlei amateuristische bloopers aan te wijzen. Het barst van de clichés en gemeenplaatsen (Heytze: 'het is triest maar waar: / ik timmer woorden aan elkaar'); de mislukt-parmantige bewering (Van Gogh: 'lang geleden werd deze stad al / veroordeeld tot het zijn van / Groningen'); de uit de hand lopende hyperbolen (Verhulst: 'Ik heb het jeuksel uit jouw geslacht geharkt'); het onbekommerde gesmijt met woorden
(Hofman: 'ik [.]divergeer / ioniseer en transporteer / alles naar mijn waarheid') en de ronduit foute zinnen (Peeters: 'Om aan de Idee vrouw te kunnen beantwoorden / is heel simpel', of Droog: 'mensen [.]waarop je kon bouwen').


Idols van de poëzie

Podiumdichters brengen voor een groot publiek een poëzie die vaak technisch niet bijzonder sterk is, maar die het vooral moet hebben van herkenbaarheid en van de daaraan doorgaans toegeschreven authenticiteit. Het heeft er alle schijn van dat de podiumcultuur het Idols van de poëzie is. De voordragende dichters van de 'niks cryptisch, niks hermetisch'-generatie hebben geen houding ten opzichte van de avant-gardistische elite van de (papieren) poëzie. Zij zijn daar ook niet naar op zoek. Zij zijn meer geïnteresseerd in hoe zij op hun luisterend publiek overkomen dan in het oordeel van de 'officiële kritiek' met haar
'waanidee van het waarachtig nieuwe' (Van Duijnhoven). Tsead en Tjitske zijn de Jim en Jamai van de literatuur. Ze brengen een fundamentele verandering van het literaire klimaat aan het licht: de tijd waarin de avant-garde en haar uitgelezen publiek probleemloos het centrum van de literatuur bestierden, is voorbij.


Intussen moet ook weer niet de indruk gewekt worden dat de gang van de poëzie naar het podium in artistiek opzicht niets oplevert. Nu blijkt dat poëzie ook buiten de bladspiegel kan gedijen, beginnen dichters, ook zonder op de trommel van de 'toegankelijkheid' te slaan, te experimenteren met poëzie als theater (Peter Holvoet-Hanssen) of met geluidsbanden en
videoprojecties (Peter Verhelst, Dirk van Bastelaere). Ook worden de grenzen tussen poëzie en zang verder verkend, bijvoorbeeld door Van Duijnhoven en door Tjitse Hofman op de recente cd Wei epibreren. Zulke experimenten kunnen slagen als ze niet vanuit een underdogpositie polemiseren met de papieren poëzie, maar op eigen benen durven te staan.


Bart FM Droog, Tjitse Hofman & Jan Klug, Wei epibreren. Passage, 2004.
Tjitske Jansen, Het moest maar eens gaan sneeuwen. Podium, 2003.
Hagar Peeters, Koffers zeelucht. De Bezige Bij, 2003.


www.poeziefestival.nl


(Bron: Het Financieele Dagblad, 17-04-2004)



Reactie Tsead Bruinja

Open brief aan Thomas Vaessens

Amsterdam, 23-4-2004


Beste Thomas,

Zoals je weet lees ik met plezier je stukken, die ik erg waardeer vanwege hun doordachtheid en hun poging om nieuwe bewegingen in de poëzie te proberen te doorgronden. Je stuk uit het Financiëele Dagblad van afgelopen zaterdag , dat naar mijn mening vol stond van onnodige generaliseringen en een aantal feitelijke onjuistheden, kon helaas niet op diezelfde bewondering rekenen.

Naar aanleiding van de briefwisseling die daarop volgde, stuur ik je deze open brief met daarin een samenvatting van waar we het over hebben gehad. Het commentaar en de antwoorden die je me gaf laat ik hier buiten beschouwing. Ik wil daar geen verantwoording voor nemen, maar dank je wel voor de tijd die je hebt genomen om op mijn vragen in te gaan. Ik zou het waarderen als je je antwoorden apart naar de redactie van Rottend Staal stuurt.

Wat mij opvalt en waar ik dit weekend, zonder op de hoogte zijn van het bestaan van jouw stuk, aan moest denken, was dat het er soms op lijkt alsof jonge dichters zitten te wachten op afwijzingen van de gevestigde literaire orde. Mocht dit het geval zijn dan lijkt me dat ijdeltuiterij. Het is makkelijker een ballon lek te schieten dan er een vol te blazen. Misschien heb ik daar zelf ook last van. Toch lijkt het me goed dat 'we' die stukken bijhouden en daar kanttekeningen bij plaatsen, zo lang er maar geen onnodig gescheld ontstaat en we met z'n allen proberen tot een nieuw begrip te komen van deze tijd en deze poëzie, hoe onhoudbaar dat begrip ook moge zijn.

Enkele punten uit onze correspondentie:

1) Bart FM Droog is bij mijn weten een voorvechter van de poëzie an sich, de tweedeling tussen podium en papier is niet één die hij gemaakt heeft.

2) Ik verwacht niet dat er een ontwikkeling plaats zal vinden waarbij er een strikte scheiding ontstaat tussen groepen dichters. Als bepaalde vormen van poëzievoordracht zich ontwikkelen richting theater, cabaret of muziek of zang, zullen die uiteindelijk ook tot dat genre gerekend kunnen worden. Misschien moeten de schrijfopleidingen een les aanbieden op het gebied van voordracht maar niet op het gebied van 'podiumpoëzie'. Ik pleit er voor om mij en mijn mede-snotapen bij de les en het gesprek van de papierenpoëzie te houden, aangezien er daardoor interessantere teksten ontstaan.

4) Je hebt het over de aandacht die oproerkraaiers met zoveel gemak krijgen, maar ik vraag me af of je stuk, hoe goed je inzet ook is, niet tot de uitlatingen van zulke oproerkraaiers gerekend kan worden. Ik zie hier een scheve verhouding tussen inhoud en effectbejag.

5) Vadermoord. Mij interesseert het meer waarom de meeste dichters niet geneigd zijn tot vadermoord. Ik denk trouwens niet dat dit buitengewoon is of alleen van deze tijd. In mijn geval wil ik eerst de poëzie van mijn voorgangers goed gelezen hebben en kennis genomen hebben van de context rondom het werk, voordat ik haar naar het kerkhof verwijs. Dat wil niet zeggen dat ik stukken als van Dirk van Bastelaere, die dat wel doet, niet waardeer. Kees 't Hart heeft overigens aangegeven dat 'vadermoorden' qua redeneringen vaak niet briljant in elkaar steken. Het neo-biedermijer effect kon 't Hart met evenveel gemak op het werk en de werkwijze van van Bastelaere toepassen als van Bastelaere dat deed op het door hem bekritiseerde werk van een dichter als Leonard Nolens.

6) Ik voel me persoonlijk niet aangesproken door de opmerkingen die je maakt over het gebrek aan kennis van de literaire traditie, ook al zou ik graag meer lezen en vooral meer onthouden. Ik kan me niet voorstellen dat dit gebrek aan kennis van toepassing is op alle dichters die je hebt genoemd. Intertekstualiteit is daarnaast een belangrijk onderdeel van mijn werkwijze, maar het klinkt grotesk om dat hier te zeggen. Er is daarnaast niets mis mee als mensen ook zonder het directe begrip van verwijzingen een voordracht kunnen waarderen. Dat geldt net zo goed voor het werk van Tonnus Oosterhoff als voor de poëzie en voordrachten van Tjitske Jansen.

7) Mijn poëzie is poëticaal op momenten, maar ze zal het blijven verdommen om uitsluitend voor één poëtica te prediken. Dat zou ik te romantisch vinden en bovendien ben ik daarvoor een te grote twijfelaar. Ik wil je dat best uitleggen, maar ik neem aan dat je het zelf ook uit de bundel Dat het zo hoorde zou kunnen halen. Wat dat betreft, zouden analyses van de bundels van de dichters die je noemt niet misstaan in een groter stuk, waarin je op dezelfde wijze probeert iets uit te leggen over de 'podiumdichters'. Ik weet dat een krant je daar niet gauw de ruimte voor zou bieden, maar dat is geen excuus om dan maar een stuk te schrijven dat zó kort door de bocht gaat.

8) De fouten die je uit de bundels van enkele van deze dichters haalt zijn te wijten aan hun uitgeverij en redacteuren. Zij dragen de eindverantwoordelijkheid voor de bundel.

9) Ik denk dat de performance toegevoegd kan worden aan de analyse van de literaire gang van zaken, literaire referenties blijven ook in die voordracht aanwezig, zelfs in het werk van de nieuwe dichters. Het zou interessant zijn om na te gaan of er binnen die performance, door diegenen die jij 'podiumdichters' noemt, ook geen 'interpodialiteit' te vinden is. Wat mezelf betreft, en dat zeg ik niet omdat ik ze ken, zijn de gedreven en muzikale voordrachten van Bart FM Droog en Tjitse Hofman van invloed geweest op mijn voordracht, evenals de doordachte, licht ironische en rustige toon van Rutger Kopland, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints.

10) Om 'ons' te vergelijken met 'Idols' vind ik te gemakkelijk, al moet ik zeggen dat mijn bril inderdaad op die van Jamai lijkt. Je lezers kennen de situatie rondom Jim en Jamai, maar de situatie rondom de nieuwe dichters is complexer. Ook hier denk ik dat informatie en gedichten uit de bundels meer nut hebben dan de generaliseringen die je maakt. De vergelijking van de Idolsjury met de literaire vakjury loopt mank. De gladiolen Smits en Kaagman kunnen beter vergeleken worden met op geldbeluste uitgevers en hun gebakken luchtverkopende redacteuren dan met een gedegen en onafhankelijke literaire recensent als Piet Gerbrandy.

11) Voor het anti-moeilijke-gedoe onder dichters ben ik allergisch. Ik ga niet eenvoudiger tegen mijn publiek praten dan tegen mezelf. Ik wil tegendraadse muziek en dissonanten, maar niet zonder taal van de straat. Ik ben dol op het publiek dat naar het betekenisloze ritueel poëzie komt kijken en ze mogen me van alles vragen over wat ik maak, maar ik pas het niet aan op hun wensen. Bij voordrachten probeer ik hoogstens in de introductie van een gedicht een vermakelijke toelichting te geven, zodat het publiek weet dat ze niet in de kerk zit en dat er wel degelijk een wereldlijke aanleiding geweest is voor het schrijven van het betreffende gedicht. In dat publiek zitten altijd mensen die gelezen hebben en een deel van de grappen en verwijzingen begrijpen.

12) Ik probeer mensen om me heen aan te zetten om te lezen waar ik enthousiast over ben. Dat kan een bundel van van Bastelaere zijn of een artikel van Hans Groenewegen. Het academische wordt echter regelmatig als een abstracte ver-van-mijn-bed-show gezien, waarbij men de lol en de lichtvoetigheid van die poëzie en artikelen helaas vergeet.

13) Ik kan niet tegenspreken dat mijn vele optredens identiteitsbepalend zijn. Ik kan me daar soms wel kwaad om maken, maar het gebeurt. In recensies is het jammer dat daar een alinea aan verprutst wordt. De ruimte in de krant is al karig en om dan ook nog eens een fenomeen toe te lichten dat niet bijdraagt aan het begrip van de bundel vind ik spijtig.

14) Zou theoretisch zelfonderzoek de podiumpoëzie en haar aanzien doen groeien? Ik weet het niet. Het lijkt me on- des podiums als je het mij vraagt. Misschien zou het in je onderzoek interessant zijn om te kijken hoe er geschreven wordt over muziek- en toneeluitvoeringen. Wellicht dat daar criteria liggen die een betere analyse mogelijk maken van wat er op het podium gebeurt en wat dat kan betekenen voor de literatuur, de kunst en de wereld.

Nogmaals: ik vind het een sympathieke poging om iets van één aspect van de moderne poëzie te begrijpen, maar ik had graag een gedegener stuk gezien. Op basis van de boeken en artikelen die ik van je heb gelezen, geloof ik ook dat ik dat van je kan en mag verwachten. Ik hoop dat je daarbij rekening houdt met de problemen rondom de definitie van het begrip 'podiumdichters'. De hokjes die je om ons creëert lijken me 'valse vrienden', die jou en het publiek niet verder helpen.

Ik hoor graag van je en hef de mok en het glas op de poëzie.

Hartelijks,

Tsead Bruinja.

(eerder gepubliceerd op: http://www.epibreren.com/rs/rs_frame.html?poezietreedtopenbrief.html)


Perikelen - het zijn boeren geen zeilers

(...)We got something going on
Tender love is blind
It requires a dedication
All this love we feel needs no conversation(...)

Uit Islands In The Stream (B.Gibb/R.Gibb/M.Gibb) gezongen door Kenny Rogers en Dolly Parton.

Wat heeft dit lied met poëzie te maken heeft? Het gaat zoals zo veel liedjes over de liefde. En van een afstand bekeken is liefde lijm. De liefde voor poëzie = mijn betrokkenheid met de poëzie = wat poëzie en mij aan elkaar plakt. Die liefde zou wel eens 'no conversation' kunnen verdragen, op straffe van het doodlullen van de kracht ervan. Goed, dan wordt dit een monoloog over mij en het ding poëzie, maar dan wel één voor koor:

Mijn standpunten zijn hetzelfde gebleven: we moeten geen enkele concessies doen aan hen, hoewel ik het enthousiasme ken van mensen als ze een oorlog ingaan en weet dat dit enthousiasme verdwijnt als het op daden aankomt, en dat hun buien veranderlijk zijn als de pest.

Dit zijn de woorden van Pericles een staatsman uit Athene die de bevolking probeerde te overtuigen van de noodzaak om aan Sparta de oorlog te verklaren. Hij doet dat met een retoriek die Bush niet vreemd zou zijn. Ik heb her en der vrij vertaalde stukken van deze speeches zoals die door Thucydides zijn opgeschreven door dit stuk over poëzie heen verweven. Het dient als een knipoog naar het schijnbare generatieconflict dat zo nu en dan in de kunst wordt opgerakeld, maar ook als een onderdeel van een poging om een interessante meerstemmige tekst te maken.

Waarom zou ik me eigenlijk willen uitspreken over de poëzie? Hoop ik er aanzien mee te verwerven onder mijn collega's, zodat ze mij als gelijke behandelen? Probeer ik verder te komen in het begrip van mijn poëzie zodat ik niet in herhaling zal vallen of juist diezelfde thema's kan uitdiepen? Mijn favoriete argument, en waarschijnlijk niet het enige of het meest ware, is dat ik het als een plicht voel om binnen de traditie van mijn collega's en voorgangers te vertellen waar ik voor sta, omdat zij zich ook ooit voor die taak hebben gesteld.

Dit stuk is een interview met mezelf naar aanleiding van het lezen van poëzierecensies en essays over poëzie. Ik zou het geen essay durven noemen. Het is eerder een gestileerd notitieblok vol korte reacties op dingen die me interesseren met betrekking tot de poëzie. Ik las bijvoorbeeld hoe de poëziecriticus Piet Gerbrandy over de debuutbundel van Geert Buelens het volgende opmerkte: 'De lezer dient zich eenvoudig open te stellen voor de vreemde taal die over hem uitgestort wordt, hij dient dit amalgaam van beelden, ongeldige redenaties, krankzinnige beweringen, harkerige abstracties en - ja, toch ook - taalmuziek op zich te laten inwerken.' Ongeldig, krankzinnig en harkerig. Als ik erover nadenk geloof ik dat het ook op sommige van mijn gedichten zou kunnen slaan. Een zin als 'ik spuug op alle lijken / van mijn vader' creëert in eerste instantie niet meteen een helder of kloppend beeld, maar het zingt naar mijn gevoel wel en het biologeert me. Wat zou dit kunnen betekenen voor mij? Zo denk ik dat Buelens poëzie niet rechtstreeks een waarheid probeert te verkondigen maar zich los van die waarheid zingt, op zoek naar een nieuwe waarheid. Een van de centrale punten in J.H. de Roders essay 'Het schandaal van de poëzie' sluit hier op aan. Hij omschrijft poëzie als een betekenisloos ritueel dat door middel van klank bezwerend werkt. Ik ben het met hem eens dat klank kan betoveren, denk aan het wartalige simsalabim, maar de beeldenkermis van een in woorden en beeldend ontsporend prozagedicht betovert net zo goed met betekenis als met klank.

Als ik als dichter een klankenverzamelaar zou zijn of misschien beter nog muzikant, dan zou ik een groot deel van mijn poëzie geïmproviseerde jazz noemen, geen onuitstaanbare piep- en knarsherrie maar een combinatie van lichte, absurde frases geleend uit de klassieken met eigen verzonnen werk.

Mijn standpunten zijn hetzelfde als nooit. Ook over de werkelijkheid.

Volgens de grote van Dale zegt Spinoza: 'Hoe meer volmaaktheid iets bezit, des te meer werkelijkheid bezit het.'; of 'De werkelijkheid is datgene waar iedereen het over eens is (Guépin). Mijn werk bestaat binnen mijn werkelijkheid (datgene waar iedereen het in mij over eens is?) en binnen de werkelijkheid van de taal en het literaire genre poëzie, zoals door een paar mensen wordt bepaald, maar ook die taal is problematisch. Er wordt namelijk beweerd dat er tussen taal en 'zijn' een kloof gaapt, waardoor taal onmogelijk kan zorgen voor kennis van de werkelijkheid. Maar taal is toch een onderdeel van onze werkelijkheid? Dezelfde problematiek rondom haar functie en efficiëntie met betrekking tot die werkelijkheid zegt toch iets over haar en die werkelijkheid? Nietzsche zei: 'We denken iets over de dingen te weten te komen door middel van taal, maar taal wordt gebruikt om een mening te geven niet de waarheid.' Voor iedereen betekent een woord maar voor een heel klein deel hetzelfde, de rest verschilt per mens. Ik kan iets met dit wantrouwen, waarmee hij ook een gezond wantrouwen stelt in wat hij zelf verkondigt. Het gebruik van taal vertelt ons hier iets over taal, maar ook over de manier waarop onze eigen psyche werkt, zodat we mochten we het willen ons zelf weer kunnen tegenspreken.

Iemand laat een steen vallen en roept: 'Kijk uit!' Dat kan helpen.

Wat doe ik dan wel met die paar dingen waar u en ik in stilte iets over hebben afgesproken? Ik laat graag de taal anekdotes creëren. Daarbij kan het voorkomen dat een eerste zin ontstaat uit de combinatie van klanken, meer dan vanuit een combinatie van betekenissen. Uit een eerste regel als 'wezel ziet de stutten niet / ezel kent zijn stukken niet' hoeft geen beeldschoon gedicht of een samenhangend verhaal te ontstaan. Eerder ontstaat er iets fragmentarisch manier waarbij ik zelf niet altijd precies weet wat ik daarmee bedoel. Wat niet wil zeggen dat ik mijn schrijven probeer te laten aansluiten bij mijn visie op de werkelijkheid. Ze dient er niet toe om bijvoorbeeld de problemen bij het omgaan met de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk weer te geven, zoals Rodenko bijvoorbeeld zijn werk probeerde aan te laten sluiten bij een wordende wereld. Ik zie het zo: ik maak taalmachines die een probleem oplossen waarvoor ze niet geschapen zijn, omdat ze nergens voor geschapen zijn, behalve in het geval van het veroveren van een geliefde of het verwerken van de dood. Rutger Kopland heeft bij een gedicht dat hij waardeert een 'zo is het' ervaring. Mijn ervaring van een geslaagd gedicht is beter samen te vatten met: 'Ja, zo werkt deze nieuwe machine.'

Maar je moet een besluit nemen. Je moet kiezen tussen de verschillende alternatieven. Je kunt je overgeven aan hun eisen en de eerste schade voorkomen. We moeten ze de oorlog verklaren, ben ik van mening, en of die oorlog over een belangrijk of triviaal punt begint of niet, het zal duidelijk worden dat we houden zullen wat we hebben zonder dat we enige angst tonen.

Je moet hierover een mening vormen! Vaasjes van de vloer!

De dingen staan op zichzelf. Favery en Gertrude Stein hebben daar eerder al op gewezen. De vaas is een vaas en geen woord, maar als ik vaas schrijf, komen er bloemen in of groeien er algen tegen haar wanden. De verzameling klanken en betekenissen die vervolgens gecombineerd kunnen worden met het talige obstakel tussen ons en de werkelijkheid, ik bedoel de tastbare werkelijkheid en niet die van de taal, wordt zo een container. Die kun je weer ergens in proppen, bijvoorbeeld in een container. Een container met vazen op de tafel is minder hard dan een steen op je hoofd. En ik kan het weten want echt gebeurt en angstig en ook bloederig.

En een van de krachten die ze missen is een snelle besluitvorming in noodgevallen. Dat lukt ze niet omdat ze niet een centraal orgaan hebben van waaruit ze besluiten nemen, met als resultaat: elk van hun medestanders is alleen geïnteresseerd in zijn eigen belangen. Er is geen kracht tussen hen die de andere kan overstemmen, en ze zijn niet eens allemaal van dezelfde raciale achtergrond. Geen enkele beslissende actie kan vanuit zo'n toestand worden ondernomen.

Ik ben een opportunist. Pak graag mijn kansen en houd me op gepaste tijden gedeisd. Sinds eeuwen al voor het klonen, wordt er gemorfd. Het ene verandert in het andere, oud als de weg naar Ovidius en broodnodig voor de positiebepaling van de mens. Het is essentieel om je voor te kunnen stellen dat je George Bush zou kunnen zijn, of een vaas, of een container vol vazen. Waarom? Je verkleint de kans om verrast te worden als de beste man daadwerkelijk in iets ander verandert en in het slechtste geval heb je een mooi beeld voor zijn veranderlijkheid gevonden. Het beeld van het onmogelijke lonkt. Wat staat er beter op je schoorsteen? Het hoofd van Bush of een vaas?

Vrees hun voorbereidingen tot verovering niet. Zelfs in vredestijd is het bouwen van een positie een hele klus. En elke poging van hen om dat te doen zal plaatsvinden tijdens de strijd en, nog belangrijker, wij hebben bouwwerken die tegen hen stand zullen houden. Als ze een klein gebouwtje maken zullen ze misschien wat schade kunnen berokkenen door diefstal en het opvangen van overlopers, maar hun basis zou nooit sterk genoeg zijn om ons van onze vloot te weerhouden, de vloot waarmee we ons beschermen en die ons sterkste punt is.

Wat wil ik met mijn gedichten?Zelfonderzoek?

Schrijven is voor mij geen poging mezelf in kaart te brengen. Misschien valt het te omschrijven als de tocht van een zwervende kwebbelaar en dan speel ik vals, want door schijnbaar doelloos door de taal te fietsen, hoop ik ongetwijfeld toch iets te vinden. Mag dat 'iets' ontroeren? Ja, waarom niet? Moet het denkkaders omver werpen en het bewustzijn of een wereldbeeld verruimen? De lezer bepaalt wanneer hij of zij dat wil. Men ziet en adopteert woorden voor het bekende, plaatst nieuwe decorstukken en kostuums op het toneel van de herkenning voor de neus van steeds dezelfde acteurs. Maar terugkomend op de kwebbel. Ik maak gretig gebruik van meerdere registers of het nu spreektaal of wetenschappelijk of archaïsch is. In die zin zie ik mezelf als een combinator van codes, zoals Roland Barthes de opvolger van de Auteur noemt, met dank aan de vernieuwers van Dada en de Zestigers en hun ready-mades. Ik ben niet van de school die elk woord afweegt, heb er geen bezwaar tegen dat er een woord te veel staat, of een mus zomaar van het dak pleurt. Martin Reints zegt: 'Je schrijft omdat je de taal wilt gebruiken. Je laat weg, omdat je de taal wilt laten spreken.' Daar ben ik het ten dele mee eens, ik schrijf inderdaad omdat ik de taal wil gebruiken, maar ook als ik een woord teveel toevoeg zal die taal wel blijven spreken, zie kwebbel. Ik weiger om de bijzaken uit mijn werk te weren, deels uit angst om de vondsten op verrassende zijpaadjes te missen en deels uit een gebrek aan concentratie.

Waar gaat het over?

Ik schrijf vanuit de beleving van schoonheid van een regel of stijl van een andere dichter, tv-presentator of hijgende sporter. Regelmatig versta ik die mensen niet goed, en ga aan de haal met de kromme onmogelijke zinnen die ik meen te hebben gehoord. Voor een groot deel ontstaat mijn werk vanuit die miscommunicatie. Wat dat betreft zou ik moeten hopen dat mensen mijn nieuwe bundel verkeerd zullen lezen en daar inspiratie uit opdoen, maar daar ben ik te ijdel voor.
Mijn nieuwe bundel Dat het zo hoorde gaat deels over het lichaam, breken, vergeten, de liefde en de dood. ' Dat het zo hoorde bevat gedichten over het liefdesverdriet van een vreemde snuiter en de doodswens van een met zichzelf spottende dwaas', zegt de aanbiedingsfolder van uitgeverij Contact. Nietzsche zegt dat hij in welke omstandigheid dan ook 'ja' zou zeggen tegen het leven, ook als hij tot in de eeuwigheid eenzelfde handeling zou moeten herhalen. Ik vraag me af of hij daarbij elke handeling zou willen herhalen, bijvoorbeeld het herhaaldelijk ontvangen van mokerslagen op zijn hoofd. Ook al heb ik er geen reden voor, toch ervaar ik dit leven soms zo. Ik zou in dat geval dan ook opgewekt volmondig 'nee' tegen het leven zeggen.

Waarom schrijf ik?

Ik denk dat je beter kunt vragen: hoe komt het dat ik schrijf? Als jongen wilde ik boer, rechter en astronaut worden, het liefst astronaut, maar ik bleek slechte ogen te hebben en geen uitgesproken talent te bezitten voor exacte vakken. Ondertussen vluchtte ik als puber in Engelstalige muziek en keek ik overdadig veel TV. Ik las de teksten van popartiesten en begon ik te schrijven. Daarvoor hield ik van lego. Na het kopen van een nieuw doosje en het uitvoeren van de instructies, sloopte ik tot treurnis van mijn moeder het gemaakte, smeet de onderdelen op een grote hoop en bakte daar weer iets nieuws van dat wederom geen lang leven beschoren zou zijn. Ik zie de oorzaak van mijn schrijven als volgt: het is een combinatie van een rijke fantasie, imitatie en nieuwsgierigheid. Elk blokje draagt een gebouw in zich of een ruimteschip, net als elk woord een gedicht kan oproepen.

Wij hebben zelfs, meer macht op het land dan hen vanwege onze ervaring op zee, terwijl hun ervaring in grondoorlog hen geen enkel voordeel geeft op zee. Het zal niet makkelijk voor ze zijn om genoeg ervaring op te doen om zodat hun officiers expertise verwerven. Zelfs jullie, die al sinds de vorige invasie bezig zijn met het uitoefenen van die kunst, beheersen haar nog niet perfect. Hoe denk je dan dat hun strijders ooit vooruitgang zouden kunnen boeken? Het zijn boeren, geen zeilers.

Macht?

Ik heb me aan het lijstje gehouden van manieren om je een positie te verwerven in de literaire wereld: jurylidmaatschap, redacteurschap van een literair tijdschrift, veel optreden, regelmatig in de media verschijnen, geen prijzen helaas, maar weer wel toekenningen van beurzen, er is werk van mijn hand opgenomen in bloemlezingen, ik heb festivals (mee)georganiseerd en momenteel stel ik zelf bloemlezingen samen, dan vergeet ik het schrijven zelf nog. Als laatste wapenfeit heb ik daarnaast samen met de dichter Sieger M. Geertsma de multimedia groep Gewassen gevormd, geschikt voor scholen, poppodia en theaters. Het gebied om mijn poëzie voor te dragen heb ik daarmee drastisch vergroot.

Is er een nieuw soort poëzie mogelijk?

Na de introductie van de meerstemmigheid zoals in het werk van Astrid Lampe en de schijnbare willekeur van Dada, lijkt postmoderne poëzie af en toe op een absurd toneelstuk waarbij regie en aanwijzingen weggelaten zijn. Dat bevalt me. Het geeft me meer ruimte om mee te denken, alsof je mee mag bouwen aan het decor van een toneelstuk terwijl het opgevoerd wordt. Ik realiseer me dat iets totaal nieuws maken niet mogelijk is, maar het verlangen ernaar houdt me bezig bij het schrijven. Ongetwijfeld ontstaan er in de toekomst nieuwe combinaties van elementen die niet eerder in die samenstelling in de poëzie zijn gebruikt, dus laten we om ons heen kijken, niet om te beschrijven maar om nieuwe manieren te vinden om onze beschrijvingen en momenten van ontroering opnieuw te vervormen.

Hoe wil ik dat mijn werk gelezen wordt?

Het is me opgevallen dat er de laatste tijd veel wordt geschreven over het gebrek aan een goeie leeshouding i.v.m. de nieuwe postmoderne poëzie. Daar kan ik me deels in vinden. Recensies over de poëzie van mensen als Peter Holvoet-Hanssen en Dirk van Bastelaere reiken niet veel verder dan een uitleg van delen van hun gedichten en dat is een natuurlijk gevolg van centrumloze poëzie, maar wordt het niet eens tijd om op meerstemmige poëzie meerstemmig te reageren? Wat mij betreft wel. Dus plak in mijn bundel mooie stukjes uit andere bundels, kras er wat woorden van jezelf doorheen, leg een pluk schaamhaar van je ex bij je favoriete gedicht (of bij het gedicht dat je het meest haat) of zet gewoon je naam eronder samen met een prachtig copyright teken.

(...)Dit is het juiste antwoord en het antwoord dat we moeten geven.
(...)Dit is het juiste antwoord en het antwoord dat we moeten geven.

Het is belangrijk voor jullie om je te realiseren dat deze oorlog aan ons opgedrongen wordt.

Het is belangrijk voor jullie om je te realiseren dat deze oorlog aan ons opgedrongen wordt.

Hoe enthousiaster wij ons tonen, hoe angstiger zullen onze vijanden zijn om ons aan te vallen.

Hoe enthousiaster wij ons tonen, hoe angstiger zullen onze vijanden zijn om ons aan te vallen.

 

 

Enkele bronnen waaruit ik onder andere heb geput voor dit stuk:

Dirk van Bastelaere. Wwwhhooosshhh.

Piet Gerbrandy. De Volkskrant , meerdere edities.

Jos Joosten. Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek. Uitgeverij Vantilt, 2003

Rutger Kopland. Mooi maar dat is het woord niet (geschreven gesprekken met o.a. Martin Reints). Uitgeverij van Oorschot, 1998.

Bertram Mourits. Zestig - een nieuwe datum in de poëzie . Uitgeverij Podium, 2002.

Nederlandse Letterkunde. (Met name nummer 4. jaargang 7) Redacteuren: Gillis Dorleijn, Jos Joosten en Thomas Vaessens. Koninklijke van Gorcum BV, Assen.

J. H. de Roder. Het onbehagen in de literatuur . Uitgeverij Vantilt, 2001.

De Poëziekrant , meerdere edities. Uitgegeven door het Poëziecentrum, Gent.

Thucydides. The speeches of Pericles . Engelse vertaling door H.C.Edinger. Frederick Ungar Publishing Company, New York, 1979.


terug naar boven